ECLI:NL:CBB:2020:89

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
10 februari 2020
Zaaknummer
17/1220
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting GLB en niet-nalevingen door appellante

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft een randvoorwaardenkorting van 3% die aan appellante is opgelegd wegens twee niet-nalevingen van de regelgeving omtrent het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). De eerste niet-naleving, die betrekking heeft op de administratie van het gebruik van diergeneesmiddelen, wordt door appellante niet betwist. De tweede niet-naleving betreft het ontbreken van oormerken bij een van de schapen van appellante, waarvoor een korting van 1% is opgelegd. Appellante betwist deze laatste korting en stelt dat het onterecht is om een korting op te leggen voor één schaap, terwijl de steekproef op 187 schapen is uitgevoerd.

Het College overweegt dat, gelet op de cumulatieregels, de opgelegde korting van 3% niet onrechtmatig kan worden geoordeeld, aangezien deze al is opgelegd voor de eerste niet-naleving. De appellante heeft in beroep niet voldoende argumenten aangedragen die de rechtmatigheid van de 3% korting in twijfel trekken. Het College concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de beslissing is genomen door mr. T. Pavićević, met mr. M.B.L. van der Weele als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1220

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 februari 2020 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. T. de Beet),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. E.J.H. Jansen en mr. C.J.M. Daniels).

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 3% op de aan appellante voor het jaar 2016 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 6 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2019. Van de kant van appellante is verschenen [naam 2] , vennoot van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Verweerder heeft een randvoorwaardenkorting opgelegd vanwege twee niet‑nalevingen door appellante. De ene niet-naleving betreft de administratie van het gebruik van diergeneesmiddelen, waarvoor verweerder een randvoorwaardenkorting van 3% heeft vastgesteld. De andere niet-naleving betreft het ontbreken van beide oormerken bij één van de schapen van appellante, waarvoor verweerder een randvoorwaardenkorting van 1% heeft vastgesteld. Gelet op de zogeheten cumulatieregels is verweerder uitgekomen op een randvoorwaardenkorting van 3%.
2. Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. De beheerseisen die volgens verweerder niet zijn nageleefd, behoren beide tot het in die bijlage opgenomen terrein van 'Volksgezondheid, diergezondheid en gezondheid van planten'.
3. In artikel 73, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) is bepaald dat indien meer dan één niet-naleving is geconstateerd ten aanzien van verschillende besluiten of normen die tot hetzelfde terrein van de randvoorwaarden behoren, die gevallen voor de vaststelling van de verlaging overeenkomstig artikel 39, lid 1, en artikel 40, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 worden beschouwd als één niet-naleving.
4. Appellante heeft zich in beroep uitdrukkelijk niet gericht tegen de randvoorwaardenkorting voor de niet-naleving wat betreft de administratie van het gebruik van diergeneesmiddelen. Het College gaat daarom uit van de juistheid van de constatering door verweerder van die niet-naleving en eveneens van de rechtmatigheid van de door verweerder opgelegde korting van 3% daarvoor.
5. Waar appellante zich wel tegen richt is de randvoorwaardenkorting van 1% voor het ontbreken van beide oormerken. Zij is het er principieel mee oneens dat haar een korting wordt opgelegd terwijl het slechts gaat om één schaap, terwijl de steekproef is uitgevoerd op 187 schapen, op een kudde van 4207 schapen.
6. Het College stelt vast dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd, er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit waarbij de bezwaren tegen het opleggen van een randvoorwaardenkorting van 3% ongegrond zijn verklaard, onrechtmatig wordt geoordeeld, nu al een korting van die hoogte is opgelegd vanwege de niet-naleving wat betreft de administratie van het gebruik van diergeneesmiddelen. Voor zover verweerder in het bestreden besluit een standpunt heeft ingenomen over het overtreden van de randvoorwaarde door het ontbreken van beide oormerken en dat standpunt aan toekomstige besluitvorming ten grondslag legt, kan appellante daartegen alsdan een rechtsmiddel aanwenden (zie de uitspraak van het College van 29 juni 2017, ECLI:NL:CBB:2017:276).
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2020.
w.g. T. Pavićević w.g. M.B.L. van der Weele