ECLI:NL:CBB:2020:877

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
19/1249
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 24 november 2020, zaaknummer 19/1249, staat de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 centraal. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die heffingen heeft opgelegd voor overschrijding van het referentie- en doelstellingsaantal. De minister had op 17 februari 2018 een heffing van € 3.200,00 opgelegd, maar dit besluit werd op 25 april 2018 ingetrokken. Vervolgens werden op 15 december 2018 nieuwe heffingen opgelegd, die appellante aanvecht. De minister verklaarde het bezwaar van appellante tegen het eerdere besluit niet-ontvankelijk en het bezwaar tegen de latere heffingen ongegrond. Tijdens de zitting op 21 oktober 2020 was appellante niet aanwezig, maar de minister was vertegenwoordigd.

De kern van het geschil betreft de verhoging van het referentie- en doelstellingsaantal van appellante na de gedeeltelijke overname van een beëindigd bedrijf. Appellante betoogt dat de minister artikel 12 van de Regeling onjuist heeft toegepast door de referentiegegevens niet met terugwerkende kracht te verwerken. Het College oordeelt dat de minister terecht heeft gesteld dat de verhoging van het referentie- en doelstellingsaantal alleen voor periode 5 kan plaatsvinden, omdat de maatschap van wie de gegevens zijn overgenomen, in de eerdere periodes runderen heeft gehouden en aanspraak heeft gemaakt op bonusgeldsommen.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College concludeert dat de behandeling van het bezwaar langer heeft geduurd dan de redelijke termijn van twee jaar, en kent appellante een schadevergoeding van € 1.000,00 toe. De uitspraak eindigt met de beslissing dat het beroep ongegrond is verklaard, maar dat de minister wel moet vergoeden voor de immateriële schade en de proceskosten van appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1249

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2020 in de zaak tussen

Melkveehouderij [naam 1] V.O.F., te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
(gemachtigde: mr. C.C. van Harten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.R. Alladin).

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2018 heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een heffing opgelegd van
€ 3.200,00 voor periode 5.
Verweerder heeft dit besluit op 25 april 2018 ingetrokken.
Bij besluit van 15 december 2018 heeft verweerder op grond van de Regeling aan appellante heffingen opgelegd van € 5.228,00 voor periode 1, van € 3.961,00 voor periode 2, van € 3.343,00 voor periode 3 en van € 15.840,00 voor periode 4. Tevens heeft verweerder aan appellante een bonusgeldsom toegekend van
€ 10.008,00 voor periode 5.
Bij besluit van 1 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 februari 2018 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 december 2018 ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2020. Appellante is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellante exploiteert een melkveehouderij. Zij heeft op
18 december 2017 verweerder gemeld dat zij op 1 december 2017 een deel van het beëindigde bedrijf van Maatschap [naam 2] en [naam 3] (hierna: de maatschap) heeft overgenomen. Verweerder heeft met toepassing van artikel 12, eerste lid, van de Regeling het referentie- en doelstellingsaantal van appellante vanaf 1 december 2017 verhoogd met dat van het beëindigde bedrijf. Bij de berekening van de bonusgeldsom voor periode 5 is verweerder van een hoger referentie- en doelstellingsaantal uitgegaan dan bij de berekening van de heffingen voor de periodes 1 tot en met 4.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat artikel 12 van de Regeling geen mogelijkheid biedt om een bedrijfsovername met terugwerkende kracht te verwerken. Omdat appellante per 1 december 2017 een beëindigd bedrijf gedeeltelijk heeft overgenomen, maakt zij volgens verweerder vanaf die datum aanspraak op een gedeelte van diens referentiegegevens.
Het beroep-gedeeltelijke overname van beëindigd bedrijf
Appellante betoogt dat verweerder artikel 12 van de Regeling onjuist heeft toegepast, omdat verweerder de van de maatschap overgenomen referentie- en doestellingsaantal ook in de berekeningen voor de periodes 1 tot en met 4 had moeten betrekken. Volgens appellante verzet de Regeling zich er niet tegen dat de maatschap voor het gehele jaar 2017 een verdeling van het referentie- en doelstellingsaantal maakt, waarbij zij een gedeelte behoudt en haar dieraantallen daarop aanpast en het andere gedeelte vooruitlopend op de bedrijfsoverdracht overdraagt aan onder meer appellante die daarvan het gehele jaar gebruik kan maken. Appellante wijst er verder nog op dat zij al langere tijd samenwerkte met de maatschap.
4.1.
Artikel 12, eerste lid, van de Regeling luidt:
“Indien de houder, meldt en aantoont dat na 2 juli 2015 een beëindigd bedrijf is overgenomen, kan de minister het referentieaantal of het doelstellingsaantal van die houder op zijn verzoek verhogen met het referentieaantal of het doelstellingsaantal dat op grond van deze regeling van toepassing zou zijn geweest op de houder van het beëindigde bedrijf. Bij gedeeltelijke overname kan het referentieaantal of het doelstellingsaantal naar rato worden verhoogd.”
4.2.
Zoals het College eerder heeft overwogen (uitspraak van
11 augustus 2020, ECLI:NL:CBB:2020:543), volgt uit artikel 12, eerste lid, van de Regeling en de toelichting daarop niet dat het referentie- en doelstellingsaantal pas kan worden verhoogd vanaf het moment dat de bedrijfsoverdracht heeft plaatsgevonden. Het College heeft in die uitspraak geoordeeld dat het door verweerder gehanteerde uitgangspunt dat verhoging van het referentie- en doelstellingsaantal plaatsvindt met ingang van het moment waarop de bedrijfsoverdracht heeft plaatsgevonden, aanvaardbaar is, maar dat uitzondering daarop mogelijk is. Hiertoe is aanleiding indien de houder van dieren op het beëindigde bedrijf in 2017 in het geheel geen runderen meer heeft gehouden en evenmin over de aan de overdracht voorafgaande periodes in 2017 aanspraak heeft gemaakt op een bonusgeldsom. In die bijzondere, naar moet worden aangenomen door verweerder betrekkelijk eenvoudige te constateren situatie, kan de dubbeltelling waar verweerder voor vreest, zich niet voordoen.
4.3.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich in dit geval terecht op het standpunt gesteld dat die uitzonderingssituatie zich niet voordoet. Uit de door verweerder overgelegde stukken volgt dat de maatschap in de periodes 1 tot en met 4 runderen heeft gehouden op haar bedrijf en dat zij over die periodes in totaal € 7.497,00 aan bonusgeldsommen heeft ontvangen. De stelling van appellante dat zij tot de gedeeltelijke overname van het bedrijf van de maatschap heeft samengewerkt met de maatschap, maakt dat niet anders. Het zijn twee zelfstandige, van elkaar te onderscheiden bedrijven. Verder heeft verweerder ter zitting toegelicht dat de maatschap aanspraak heeft gemaakt op de bonusgeldsommen door een zogeheten verklaring de-minimissteun bij verweerder in te dienen. Dat bevestigt dus dat in dit geval de door verweerder geuite vrees voor dubbeltelling waaraan hiervoor werd gerefereerd, niet ongegrond is als het betoog van appellante zou worden gevolgd. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het referentie- en doelstellingsaantal van appellante terecht alleen voor periode 5 verhoogd. De beroepsgrond slaagt niet.
-overschrijding redelijke termijn
5. Appellante heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor compensatie is een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
6. Verweerder heeft het vroegste bezwaarschrift ontvangen op
30 maart 2018. De tweejaartermijn eindigt daarmee op 30 maart 2020. Op het moment van het doen van deze uitspraak is die termijn met ruim 7 maanden overschreden. Van factoren die aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op een vergoeding van € 1.000,00 aan immateriële schade.
7. Verweerder heeft op 1 mei 2019 beslist op het bezwaar. Omdat daarmee de behandeling van de bezwaren langer dan de in vaste rechtspraak nog als redelijk geachte duur van een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep van appellante door het College binnen de in vaste rechtspraak nog als redelijk geachte periode van anderhalf jaar is afgerond, wordt de overschrijding van de behandelingsduur volledig toegerekend aan verweerder. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan appellante.
Slotsom
8. Het beroep is ongegrond.
9. Appellante heeft recht op een vergoeding van € 1.000,00 aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gelet hierop bestaat ook aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellante voor het verzoek gemaakte proceskosten ter hoogte van € 262,50.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,00 te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.M. Polak, in aanwezigheid van
mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
24 november 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.