ECLI:NL:CBB:2020:543

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
19/1512
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 en bedrijfsoverdracht

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een melkveehouder (appellante) over opgelegde heffingen op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De minister had heffingen opgelegd aan appellante voor verschillende periodes, waarbij appellante betoogde dat de bedrijfsovername van een deel van het beëindigde bedrijf van Maatschap [naam 4] niet correct was verwerkt. Appellante stelde dat het referentie- en doelstellingsaantal van Maatschap [naam 4] ook in de berekeningen voor de eerdere periodes had moeten worden betrokken. De minister had in het bestreden besluit aangegeven dat het niet mogelijk was om vóór de bedrijfsoverdracht te beschikken over het referentie- en doelstellingsaantal, om dubbeltelling te voorkomen. Appellante voerde aan dat er in haar geval geen sprake was van dubbeltelling, omdat Maatschap [naam 4] in 2017 geen runderen had gehouden.

Tijdens de zitting op 22 juli 2020 heeft appellante toegelicht dat zij het referentie- en doelstellingsaantal van Maatschap [naam 4] voor heel 2017 wilde gebruiken, omdat er geen runderen waren gehouden. Het College oordeelde dat de uitleg van de minister niet voldoende was onderbouwd en dat de stelling van appellante dat er geen runderen waren gehouden, verder onderzocht moest worden. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de motiveringsplicht en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij het referentie- en doelstellingsaantal van Maatschap [naam 4] in de berekeningen moet worden betrokken indien blijkt dat er geen runderen zijn gehouden. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/1512

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 augustus 2020 in de zaken tussen

[naam 1],
[naam 2] en [naam 3], te [plaats] , gemeente [gemeente] , (hierna tezamen en in enkelvoud: appellante)
(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.G. Biesheuvel).

Procesverloop

Bij besluiten van 2, 6, 9 en 16 december 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling aan appellante heffingen opgelegd van € 4.529,- voor periode 1, van € 21.658,- voor periode 2, van € 19.853,- voor periode 3, van € 19.512,- voor periode 4 en van € 769,- voor periode 5.
Bij besluit van 27 oktober 2018 heeft verweerder de primaire besluiten vervangen en aan appellante heffingen opgelegd van € 1.514,- voor periode 1, van € 8.736,- voor periode 2, van € 6.992,- voor periode 3, van € 6.590,- voor periode 4 en een bonusgeldsom toegekend van € 3.165,- voor periode 5.
Bij besluit van 15 december 2018 heeft verweerder het besluit van 27 oktober 2018 vervangen en aan appellante heffingen opgelegd van € 1.514,- voor periode 1, van € 8.736,- voor periode 2, van € 6.922,- voor periode 3, van € 6.590,- voor periode 4 en een bonusgeldsom toegekend van € 3.444,- voor periode 5.
Bij besluit van 24 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten en de besluiten van 27 oktober 2018 en 15 december 2018 gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding

1. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum). Het aantal geregistreerde runderen wordt uitgedrukt in grootvee-eenheid (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal en kent verweerder een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.

Feiten en besluitvorming

2. Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Op 30 november 2017 heeft appellante een deel van het beëindigde bedrijf van Maatschap [naam 4] overgenomen. Vanaf die datum heeft verweerder met toepassing van artikel 12, eerste lid, van de Regeling, het referentie- en doelstellingsaantal van appellante verhoogd met dat van het beëindigde bedrijf. Bij de berekening van de bonusgeldsom voor periode 5 is verweerder van een hoger referentie- en doelstellingsaantal uitgegaan (namelijk van respectievelijk 114,80 GVE en 144,87 GVE) dan bij de berekening van de heffingen voor de periodes 1 tot en met 4 (referentie- en doelstellingsaantal van respectievelijk 105,52 GVE en 131,05 GVE).
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is om vóór de daadwerkelijke bedrijfsoverdracht te beschikken over het destijds aan Maatschap [naam 4] toegekende referentie- en doelstellingsaantal. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om dezelfde runderen gelijktijdig aan twee of meer bedrijven toe te kennen. Dan zou sprake zijn van een dubbeltelling.

Beroep

4. Appellante betoogt dat verweerder de bedrijfsovername foutief heeft verwerkt en dat verweerder het van Maatschap [naam 4] overgenomen referentie- en doelstellingsaantal ook in de berekeningen voor de periodes 1 tot en met 4 had moeten betrekken. Appellante stelt dat artikel 12, eerste lid, van de Regeling niet de beperking bevat dat het referentie- en doelstellingsaantal slechts voor een bepaalde periode of pas na de bedrijfsovername kan worden verhoogd. Volgens appellante heeft verweerder, door in het bestreden besluit te vermelden dat zij dubbeltelling wil voorkomen en te vermelden dat dit ook de bedoeling van de wetgever is geweest, zelf erkend dat er geen wettelijke basis bestaat voor dat standpunt. Ook in de toelichting op de Regeling is de aangehaalde bedoeling van de wetgever niet terug te vinden. Daar komt bij dat in haar geval helemaal geen sprake is geweest van dubbeltelling, omdat Maatschap [naam 4] haar referentieaantal in 2017 niet heeft benut, aldus appellante.
4.1.
Ter zitting heeft appellante desgevraagd verklaard dat Maatschap [naam 4] in 2017 geen runderen heeft gehouden en ook geen beschikkingen in de vorm van een heffing of bonusgeldsom heeft ontvangen. Appellante heeft toegelicht dat zij juist om die reden een deel van het bedrijf van Maatschap [naam 4] heeft overgenomen, zodat zij het referentie- en doelstellingsaantal van Maatschap [naam 4] voor heel 2017 kon gebruiken.
4.2.
Artikel 12, eerste lid, van de Regeling luidt:
“Indien de houder, meldt en aantoont dat na 2 juli 2015 een beëindigd bedrijf is overgenomen, kan de minister het referentieaantal of het doelstellingsaantal van die houder op zijn verzoek verhogen met het referentieaantal of het doelstellingsaantal dat op grond van deze regeling van toepassing zou zijn geweest op de houder van het beëindigde bedrijf. Bij gedeeltelijke overname kan het referentieaantal of het doelstellingsaantal naar rato worden verhoogd.”
4.3.
Appellante stelt terecht dat uit artikel 12, eerste lid, van de Regeling en de toelichting daarop niet ondubbelzinnig blijkt dat het referentie- en doelstellingsaantal pas kan worden verhoogd vanaf het moment dat de bedrijfsoverdracht heeft plaatsgevonden. Hoewel het College de uitleg van verweerder, waarin verhoging van het referentie- en doelstellingsaantal plaatsvindt met ingang van het moment waarop de bedrijfsoverdracht heeft plaatsgevonden, begrijpelijk en als uitgangspunt aanvaardbaar acht, is het College van oordeel dat het in het onderhavige geval mogelijk geboden is van dit uitgangspunt af te wijken. Hiertoe is namelijk aanleiding indien de houder van dieren op het beëindigde bedrijf in 2017 in het geheel geen runderen meer heeft gehouden en evenmin over aan de overdracht voorafgaande periodes in 2017 aanspraak heeft gemaakt op een bonusgeldsom. In die bijzondere, naar moet worden aangenomen door verweerder betrekkelijk eenvoudige te constateren situatie, kan de dubbeltelling waar verweerder voor vreest, zich niet voordoen.
4.4.
Appellante heeft gesteld dat Maatschap [naam 4] in geheel 2017 geen runderen heeft gehouden als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder a en c, van de Regeling en daarom geen heffingen opgelegd heeft gekregen dan wel bonusgeldsommen heeft ontvangen. Omdat verweerder gelegenheid moet krijgen de juistheid van deze stelling na te gaan en zonder vermelding van de uitkomst van dit onderzoek het besluit gebrekkig is gemotiveerd, zal het College het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Indien verweerder tot de conclusie komt dat Maatschap [naam 4] in 2017 geen runderen heeft gehouden als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder a en c, van de Regeling en over aan de overdracht voorafgaande periodes in 2017 geen aanspraak heeft gemaakt op een bonusgeldsom, dan dient het op 30 november 2017 aan appellante overgedragen referentie- en doelstellingsaantal van Maatschap [naam 4] ook in de berekeningen van de geldsommen van appellante over de periodes 1 tot en met 4 van de Regeling te worden betrokken.
4.5.
Het betoog slaagt.
Slotsom
5. Het beroep is gegrond.
6. Het College zal verweerder veroordelen in de in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursprocesrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050,- (1 punt voor het indienden van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,-).

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. A. Koelewijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.