In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een melkveehouder, hierna appellante genoemd. De zaak betreft de heffingen die aan appellante zijn opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de heffingen die zijn opgelegd voor vijf periodes, omdat zij van mening is dat de berekening van de maandgemiddelden onjuist is. De heffingen zijn respectievelijk € 1.054,-, € 411,-, € 1.397,-, € 3.418,- en € 7.075,-.
De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft als doel de fosfaatproductie te beperken. De minister legt heffingen op aan melkveehouders die meer runderen houden dan het referentieaantal op de peildatum van 2 juli 2015. Appellante betoogt dat de minister ten onrechte ook haar zoogkoeien heeft meegerekend bij de berekening van de heffingen en dat de maandgemiddelden niet correct zijn vastgesteld.
Het College overweegt dat de minister terecht alle vrouwelijke runderen, inclusief zoogkoeien, heeft betrokken bij de berekening van de maandgemiddelden. Appellante heeft niet aangetoond dat het aantal geregistreerde vrouwelijke runderen onjuist is. De minister heeft in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat de maandgemiddelden zijn vastgesteld op basis van het aantal vrouwelijke runderen in het I&R-systeem. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.