ECLI:NL:CBB:2020:875

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
19/81
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 door melkveehouder

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een melkveehouder, hierna appellante genoemd. De zaak betreft de heffingen die aan appellante zijn opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de heffingen die zijn opgelegd voor vijf periodes, omdat zij van mening is dat de berekening van de maandgemiddelden onjuist is. De heffingen zijn respectievelijk € 1.054,-, € 411,-, € 1.397,-, € 3.418,- en € 7.075,-.

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft als doel de fosfaatproductie te beperken. De minister legt heffingen op aan melkveehouders die meer runderen houden dan het referentieaantal op de peildatum van 2 juli 2015. Appellante betoogt dat de minister ten onrechte ook haar zoogkoeien heeft meegerekend bij de berekening van de heffingen en dat de maandgemiddelden niet correct zijn vastgesteld.

Het College overweegt dat de minister terecht alle vrouwelijke runderen, inclusief zoogkoeien, heeft betrokken bij de berekening van de maandgemiddelden. Appellante heeft niet aangetoond dat het aantal geregistreerde vrouwelijke runderen onjuist is. De minister heeft in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat de maandgemiddelden zijn vastgesteld op basis van het aantal vrouwelijke runderen in het I&R-systeem. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 19/81

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2020 in de zaak tussen

Stille Maatschap [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4], te [plaats] , gemeente [gemeente] , hierna tezamen en in enkelvoud: appellante,
(gemachtigde: mr. J.M. Smits)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: B. Veldkamp en R. Ramlal).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van € 1.054,- voor periode 1, van € 411,- voor periode 2, van € 1.397,- voor periode 3, van € 3.418,- voor periode 4 en van € 7.075,- voor periode 5.
Bij besluit van 10 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Appellante is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer runderen, omgerekend in grootvee-eenheden (GVE), houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Verweerder heeft voor alle vijf de periodes heffingen aan appellante opgelegd, omdat het gemiddeld aantal runderen op het bedrijf van appellante in alle periodes hoger was dan het referentieaantal.
Appellante betoogt dat verweerder bij de berekening van de heffingen van onjuiste maandgemiddelden is uitgegaan. Appellante voert daartoe aan dat verweerder ten onrechte ook haar zoogkoeien, die onder diercategorie 120 vallen, bij de maandgemiddelden heeft betrokken en dat verweerder van een onjuist aantal runderen in diercategorie 101 en 102 is uitgegaan. Ter onderbouwing van haar betoog heeft appellante een aantal veesaldokaarten overgelegd. Volgens appellante heeft verweerder ten onrechte niet de waarde van de door haar in bezwaar aangedragen gegevens besproken, waardoor de heroverweging niet afdoende is en het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel is genomen.
3.1.
Uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling volgt dat onder ‘rund’ wordt verstaan een in het Identificatie- en registratiesysteem (I&R‑systeem) geregistreerd vrouwelijk rund van 0 tot 1 jaar, van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd en een rund dat ten minste eenmaal heeft gekalfd. Anders dan appellante betoogt, is daarbij niet van belang onder welke diercategorie dit rund valt. Dit betekent dat verweerder terecht alle vrouwelijke runderen, waaronder ook de zoogkoeien, bij de berekening van de maandgemiddelden heeft betrokken.
3.2.
Zoals het College eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 28 juli 2020, ECLI:NL:CBB:2020:485) mag verweerder bij de oplegging van heffingen op grond van de Regeling het I&R-systeem als uitgangspunt nemen voor de vaststelling van het op het bedrijf aanwezige aantal runderen. Wel bestaat hierbij de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren. Appellante heeft met de door haar overgelegde veesaldokaarten niet aangetoond dat het aantal in het I&R-systeem geregistreerde vrouwelijke runderen op het bedrijf van appellante onjuist is. Uit de door appellante overgelegde veesaldokaarten kan niet het maandgemiddelde worden afgeleid. Voor het verschil tussen de aantallen runderen in diercategorie 101 en 102, heeft verweerder ter zitting als mogelijke verklaring gegeven, dat op de veesaldokaarten van appellante mogelijk ook mannelijk jongvee is meegeteld, terwijl de Regeling geen betrekking heeft op mannelijke runderen.
3.3.
Voorts is van strijd met het zorgvuldigheids- en/of motiveringsbeginsel geen sprake nu verweerder in het bestreden besluit uitdrukkelijk heeft gemotiveerd dat de maandgemiddelden per periode zijn vastgesteld op basis van het aantal vrouwelijke runderen, omgerekend in GVE, dat in het I&R-systeem op het bedrijf van appellante stond geregistreerd.
3.4.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen, voorzitter, in aanwezigheid van mr. A. Koelewijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.