Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2020 in de zaak tussen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Inleiding
Feiten
Beroep
Subsidiair betoogt appellante dat, in het geval dat beide Regelingen naast elkaar kunnen bestaan, zij ook in de overige periodes van de Regeling (periode 3 tot en met 5) aanspraak kan maken op een bonusgeldsom.
“1. In deze regeling wordt verstaan onder: a. houder: houder als bedoeld in artikel 1 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren van runderen, die producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking.”
“Onze Minister kan in door hem te bepalen gevallen of groepen van gevallen tot gehele of gedeeltelijke restitutie overgaan van hetgeen ingevolge het bepaalde krachtens het eerste lid is betaald en gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen van een krachtens het eerste lid opgelegde verplichting tot het betalen van een geldsom.”
,na verrekening met de bonusgeldsom, met een heffing wordt geconfronteerd van in totaal € 10.528,-, terwijl zij met haar keuze om deel te nemen aan de Stoppersregeling ruimschoots heeft bijgedragen aan het terugbrengen van de fosfaatproductie in Nederland. Het College is van oordeel dat deelname aan de Stoppersregeling in een situatie zoals die van appellante niet tot een heffing behoort te leiden. Van belang daarbij is dat appellante zich al voor inwerkingtreding van de Regeling, te weten op 20 februari 2017, tijdens de eerste openstellingsperiode heeft aangemeld voor deelname aan de Stoppersregeling, de aanvraag op 14 april 2017 is goedgekeurd en appellante vervolgens aan de voorwaarden van de Stoppersregeling heeft voldaan en haar bedrijf per 1 juli 2017, dus voor het einde van de looptijd van de Regeling, heeft beëindigd. Naar het oordeel van het College had verweerder in dit bijzondere geval aanleiding moeten zien om de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde hardheidsclausule toe te passen, en aan appellante een ontheffing te verlenen. Het College acht het daarbij redelijk dat de verschuldigde heffing voor periode 1 wordt teruggebracht tot een bedrag van € 1.117,-. Voor appellante betekent dit feitelijk dat zij, na verrekening met de bonusgeldsom, in het kader van de Regeling niets hoeft te betalen, maar ook niets krijgt.
Beslissing
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.