Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2020 in de zaken tussen
[naam 1] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellant,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
De per 1 januari 2018 geldende fosfaatrechtenregeling kent in artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, na een advies van de Commissie knelgevallen fosfaatrechten (bijlage bij Kamerstukken II, 2016–2017, 34 532, nr. 100, p. 8), een aanvullend knelgeval, namelijk nieuw gestarte bedrijven (startersregeling). Dit artikel maakt, indien aan een cumulatief aantal voorwaarden is voldaan, een compensatie mogelijk van 50% van het verschil tussen de feitelijke melkveebezetting op de peildatum en de op die datum aanwezige stalcapaciteit. Voor de toepassing van de Regeling erkent verweerder deze situatie eveneens als knelgeval, zonder dat de Regeling zelf hierop is aangepast (Kamerstukken II, 2016–2017, 33 037, nr. 223).
Op 1 juni 2017 is de Maatschap gestaakt met het exploiteren van het bedrijf en is het bedrijf overgedragen aan appellant.
Omdat de Maatschap en appellant in de periodes 1 tot en met 5 meer GVE hielden dan op de peildatum, heeft verweerder bij de primaire besluiten 1 tot en met 5 heffingen opgelegd.
Beoordeling van het beroep
Appellant betoogt daarnaast dat verweerder bij het vaststellen van het referentieaantal ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de ziekte en het overlijden van zijn vader, als gevolg waarvan de uitbreiding van het melkveebedrijf vertraging heeft opgelopen. Hij meent dat verweerder bij de toepassing van de 5%-voorwaarde van artikel 12, tweede lid, van de Regeling ook de mannelijke runderen die in het verleden op het bedrijf aanwezig waren, had moeten meetellen.
Dit betekent dat aan het betoog over de knelgevallenregeling van artikel 12, tweede lid, van de Regeling niet wordt toegekomen, aangezien die bepaling op bestaande bedrijven ziet.
Verweerder heeft in het verweerschrift uiteengezet dat op de peildatum feitelijk 36,61 GVE aanwezig waren (zonder toepassing van de korting van 4%). Op de peildatum was de oude stal voor vleeskoeien gesloopt en de nieuwe stal voor melkkoeien nog niet gebouwd. De stalcapaciteit bestond volgens verweerder daarom alleen uit de bestaande stal voor 100 stuks jongvee. Uitgaande van een verdeling van 60% pinken en 40% kalveren, is de stalcapaciteit 41 GVE. Op grond van de startersregeling zou het referentieaantal moeten worden verhoogd met 2,20 GVE en uitkomen op 38,82 GVE. Omdat het bedrijf niet grondgebonden is, dient daar vervolgens een korting van 4% op de worden toegepast.
Bij de primaire besluiten 7en 8 is verweerder met toepassing van de startersregeling uitgegaan van een ander, aanzienlijk hoger aantal GVE, namelijk 97,90 GVE voor de periodes 3, 4 en 5 en 98,82 GVE voor de periodes 1 en 2. Verweerder heeft in het verweerschrift uiteengezet dat bij die besluiten ten onrechte niet is uitgegaan van de op de peildatum aanwezige stalcapaciteit, maar van het vergunde aantal dieren (120 melkkoeien en 100 stuks jongvee). Uitgaande van het juiste, lagere aantal GVE zouden de heffingen aanzienlijk hoger zijn. Omdat appellant door het maken van bezwaar niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan als hij geen bezwaar zou hebben gemaakt, heeft verweerder de heffingen niet ten nadele van appellant gewijzigd.
Het betoog faalt in zoverre.
“In deze regeling wordt verstaan onder:
a. houder
:houder als bedoeld in artikel 1 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [= eigenaar, houder of hoeder] van runderen, die producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking;
b. […];
c. rund: vrouwelijk rund van 0 tot 1 jaar, vrouwelijk rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd of rund dat ten minste eenmaal heeft gekalfd, waarbij onder rund wordt verstaan een dier als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, met uitzondering van runderen die behoren tot de soorten Bison bison en Bubalus bubalus, en dat is geregistreerd in het I&R‑systeem;
d-l. […].”
Het betoog faalt.
Het College heeft onder meer in zijn uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:419, geoordeeld dat de Regeling als zodanig niet in strijd is met artikel 1 van het EP, hetgeen de mogelijkheid openlaat dat zij in een individueel geval leidt tot een met dat artikel strijdige buitensporige last. Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan. Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum per 1 april 2015 en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291).
Verweerder heeft zich verder op het standpunt mogen stellen dat het bedrijf van appellant niet individueel afwijkend is ten opzichte van andere melkveehouders die in aanloop naar het afschaffen van het melkquotum hun bedrijf wilden laten groeien, welke uitbreiding op de peildatum nog niet was verwezenlijkt waardoor zij geconfronteerd worden met latente stalruimte en onomkeerbare financiële verplichtingen. Daarbij komt dat appellant pas na de peildatum beschikte over een Nbw‑vergunning voor het houden van de beoogde dieraantallen.
Het College begrijpt dat appellant financieel stevig wordt geraakt door de tenuitvoerlegging van de Regeling. Gezien het moment waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een noodzaak voor het doen van die investeringen, moeten de gevolgen van deze investeringsbeslissingen echter voor risico van appellante blijven.
De conclusie is dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last te dragen heeft die verweerder had moeten nopen tot compensatie. Overigens is appellant al gedeeltelijk gecompenseerd door het niet herzien van de verlaagde heffingen bij de primaire besluiten 7 en 8, waardoor het bedrijf meer kon groeien dan op grond van de Regeling was toegestaan.
Het betoog faalt.
Uit artikel 12, eerste en derde lid, van de Regeling volgt dat appellant, om te bewerkstelligen dat het referentieaantal hetzelfde zou blijven, uiterlijk een maand later, derhalve op 1 juli 2017, melding had moeten maken van de bedrijfsoverdracht. Appellant heeft de bedrijfsoverdracht dus te laat gemeld (vergelijk de uitspraak van het College van 7 juli 2020, ECLI:NL:CBB:2020:441). Verweerder heeft uiteengezet dat dit tot gevolg heeft dat de bedrijfsoverdracht voor de Regeling niet vanaf 1 juni 2017 kon worden verwerkt, maar pas op 28 juli 2017, omdat er terug wordt gekeken tot 35 dagen voor het indienen van het formulier.
Gelet hierop bestond er voor verweerder geen aanleiding het besluit over periode 2 niet te richten aan de Maatschap.
Het betoog faalt. Daarbij zij opgemerkt dat, zoals verweerder ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, indien de heffing niet aan de Maatschap zou zijn opgelegd, deze aan appellant zou zijn opgelegd. Hij zou bij het slagen van zijn betoog op dit punt daarom niet in een gunstiger positie zijn gekomen.
Beslissing
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet‑ontvankelijk;
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 3 en 4 gegrond;
- vernietigt die besluiten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 684,- aan appellant dient te vergoeden.