1.2Bij het primaire besluit heeft verweerder een bedrag van € 27.802,10 vastgesteld aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018. Daarbij heeft verweerder van de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 82,86 hectare (ha) slechts 79,46 ha in aanmerking genomen. Verweerder heeft de oppervlakte van een aantal percelen, waaronder de in geschil zijnde percelen 59, 60 en 61, kleiner vastgesteld dan door appellante is opgegeven.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het bedrag dat appellante aan basis- en vergroeningsbetaling ontvangt gewijzigd vastgesteld op € 27.900,17. Verweerder heeft de percelen 59, 60 en 61 opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat deze percelen terecht niet zijn aan te merken als subsidiabele landbouwgrond als bedoeld in artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Uit het door appellante overgelegde ‘overzicht beheereenheden’ van de Subsidieregeling SNL blijkt dat de inundatieperiode loopt van 15 februari tot 15 mei. Verweerder leidt uit de luchtfoto’s en satellietbeelden af dat op de percelen 59, 60 en 61 buiten deze periode geen gewas te zien is.
3. In beroep voert appellante aan dat zij op de percelen 59, 60 en 61 plasdrasbeheer uitvoert in het kader van weidevogelbeheer, waarbij de percelen tussen 15 februari en 15 mei onder water worden gezet. Na deze periode, als alle vogels sterk genoeg zijn om uit te vliegen, wordt het water afgevloeid en wordt de oppervlakte van de percelen 59, 60 en 61 agrarisch gebruikt (om gras te winnen). Dit betekent dat de oppervlakte van deze percelen gedurende zeven maanden van het jaar – zo ook in het jaar 2018 – als grasland in gebruik is. Omdat de landbouwgrond ook geen ruigte en/of pitrus bevat, kunnen deze percelen volgens appellante worden aangemerkt als (blijvend) grasland. Appellante wijst in dit verband nog op artikel 2.10, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, waarin is bepaald dat landbouwactiviteiten geen noemenswaardige hinder ondervinden als er gedurende meer dan 90 dagen niet-landbouwactiviteiten plaatsvinden in het kader van contracten op basis van de subsidieregeling SNL, waarvan het beheerpakket ‘vochtig weidevogelgrasland’ deel uitmaakt. Bovendien is deze uitleg in overeenstemming met de e-mail van Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) van 11 mei 2017, waaruit blijkt dat ook RVO van mening is dat plasdras kan worden gezien als een landbouwactiviteit. Na de periode dat het plasdras is, moeten er wel landbouwactiviteiten op het perceel worden uitgevoerd of een opbrengst van het perceel wordt gehaald. In dat geval blijft het perceel landbouwgrond en subsidiabel voor (de uitbetaling van) betalingsrechten.
4. In het verweerschrift heeft verweerder uiteengezet dat appellante voor de percelen 59, 60 en 61 weliswaar een contract op basis van de Subsidieregeling SNL heeft afgesloten, maar dat geen sprake is van landbouwgrond waarop na de inundatieperiode (van 15 februari 2018 tot 15 mei 2018) teelt of begrazing mogelijk is. Uit het ter beschikking staand beeldmateriaal blijkt dat de percelen buiten de inundatieperiode ook (deels) onder water staan.
Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat percelen, die enige tijd onder water hebben gestaan in verband met plasdrasbeheer, binnen een redelijke periode weer geschikt moeten zijn voor landbouwactiviteiten, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, onder ii, van Verordening 1307/2013. Verweerder hanteert daarbij een termijn van één of twee maanden waarbinnen op deze percelen weer gras moet (kunnen) groeien, afhankelijk van de ligging van de percelen in natte(re) of droge gebieden en hoe lang het duurt voordat het water is afgevloeid. Een beroep op het vertrouwensbeginsel ten aanzien van de e-mail van 11 mei 2017 kan volgens verweerder niet slagen, omdat er geen beroep kan worden gedaan op het vertrouwensbeginsel tegen een duidelijke bepaling van het Unierecht. Tevens wijst verweerder erop dat de (juistheid van de) door een medewerker verstrekte informatie in het algemeen nauw samenhangt met de vraagstelling, die in het onderhavige geval algemeen van aard was en niet zag op de specifieke situatie van appellante en evenmin op het hier aan de orde zijnde (aanvraag-)jaar 2018.
5. Het College overweegt als volgt.