ECLI:NL:CBB:2020:77

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
18/2004
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en feitelijke beschikkingsmacht over landbouwgrond

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouderij, betwistte de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister, die op 5 januari 2018 was vastgesteld. De minister had het fosfaatrecht van appellante verminderd omdat zij niet grondgebonden zou zijn. Appellante stelde dat zij feitelijke beschikkingsmacht had over 16 hectare maïsland, dat door een aardappelteler werd bewerkt, en dat deze grond bij de vaststelling van haar fosfaatruimte moest worden betrokken. Het College oordeelde echter dat appellante niet het bewijs had geleverd dat zij op 15 mei 2015 de feitelijke beschikkingsmacht over het maïsland had. De afspraken tussen appellante en de aardappelteler gaven niet aan dat appellante het teeltplan en bemestingsplan op de maïspercelen kon afstemmen. Het College volgde de stelling van appellante niet en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2004

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2020 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.C.M. Damming),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Meijerink).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 1 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2019
.Namens appellante is haar vennoot [naam 2] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 72b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) wordt het fosfaatrecht verminderd met 8,3%. Het tweede lid van deze bepaling bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op een bedrijf waarvan de productie van dierlijke meststoffen door melkvee in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015, verminderd met de fosfaatruimte in dat kalenderjaar, negatief of nul is.
1.2
Fosfaatruimte is de hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, die in een kalenderjaar mag worden gebracht op of in de tot het desbetreffende bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond (artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel ll, onder 1, van de Msw). De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen in artikel 21a van het Uitvoeringsbesluit gaat uit van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is (artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Msw). Het gaat hier om de oppervlakte landbouwgrond die op 15 mei 2015 tot het bedrijf behoort (artikel 24, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit).
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij met 61,11 hectare (ha) grasland en 7,57 ha bouwland. Zij werkt structureel samen met een aardappelteler en verhuurt hem jaarlijks enkele percelen om daarop aardappelen te verbouwen. De aardappelteler verbouwt voor appellante maïs (met een grotere oppervlakte dan het aardappelland). Appellante levert de mest voor het aardappelland en het maïsland. De aardappelteler neemt de teeltwerkzaamheden en de kosten van het maïszaad voor zijn rekening en geeft het aardappelland en het maïsland op in zijn gecombineerde opgave (als zijn landbouwgrond). Appellante koopt het maïs van de aardappelteler voor € 2.300,- per ha. In 2015 heeft appellante de aardappelteler 7 ha voor de aardappelteelt beschikbaar gesteld. In dat jaar heeft de aardappelteler 16 ha maïs voor appellante geteeld. Appellante heeft een deel van haar mest zelf over het aardappelland en de maïspercelen uitgereden, de resterende 350 kubieke meter mest heeft de aardappelteler tegen betaling over de percelen uitgereden.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht gekort, omdat appellante niet grondgebonden is.
Beroepsgronden
4. Appellante heeft aangevoerd dat de 16 ha maïsland in 2015 tot haar bedrijf moet worden gerekend. Zij had namelijk de feitelijke beschikkingsmacht over die percelen, ook al zijn zij eigendom van de aardappelteler en door hem in de gecombineerde opgave als zijn landbouwgrond opgegeven. Dit blijkt uit de door appellante en de aardappelteler op 18 maart 2015 ondertekende “afspraken samenwerking 2015” (de afspraak) met, voor zover van belang de tekst:
“De aardappelteler “verzorgt voor [naam 1] de teelt van 16 ha snijmais voor een prijs van € 2.300/ha. Voor dit bedrag levert [de aardappelteler, het College] de maïs thuis (…), [naam 2] bepaalt het maïsras en het oogstmoment”.”
Standpunt van verweerder
5. Verweerder betwist dat appellante de feitelijke beschikkingsmacht had over de 16 ha maïsgrond; zij was niet in staat het teeltplan en bemestingsplan op elkaar af te stemmen. De afspraak tussen appellante en de aardappelteler houdt namelijk niet in dat appellante het perceel mag gebruiken om zelf snijmaïs te verbouwen. Overigens verliest appellante haar recht op derogatie als het maïsland meetelt, omdat zij daardoor niet langer beschikt over het minimale percentage grasland ten opzichte van bouwland.
Beoordeling
6.1
Appellante heeft niet het bewijs geleverd dat zij, in weerwil van de opgave van de aardappelteler in de gecombineerde opgave, op 15 mei 2015 de feitelijke beschikkingsmacht had over de 16 ha maïsland. Zij beschikt niet over een gebruikstitel. Uit de afspraak blijkt alleen dat de aardappelteler maïs teelt en oogst en dat appellante die maïs tegen betaling afneemt. Daaruit blijkt dus niet meer dan dat appellante de maïs koopt, niet dat zij het teeltplan en bemestingsplan op de maïspercelen op elkaar kon afstemmen. De stelling van appellante dat zij feitelijke beschikkingsmacht heeft over de maïsgrond en dat deze grond om die reden bij de vaststelling van haar fosfaatruimte moet worden betrokken, volgt het College dan ook niet.
6.2
Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam in aanwezigheid van mr. J.M.M. van Dalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2020.
w.g. R.C. Stam w.g. J.M.M. van Dalen