ECLI:NL:CBB:2020:767

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
18/2973
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling onder Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveebedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van het melkveebedrijf op basis van de Meststoffenwet (Msw). Het primaire besluit, genomen op 10 januari 2018, stelde het fosfaatrecht vast op 7.614 kg, waarbij verweerder de dieraantallen en melkproductie op 2 juli 2015 als uitgangspunt nam. Appellante stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die een andere peildatum rechtvaardigden, namelijk de dieraantallen en melkproductie van 2 juli 2015 en het melkcontrolejaar 2011. Appellante voerde aan dat de diergezondheidsproblemen op haar bedrijf al in september 2011 waren begonnen, wat de melkproductie en dieraantallen had beïnvloed. Verweerder heeft echter de 5%-drempel voor de knelgevallenregeling niet als voldaan beschouwd, omdat de gegevens op 2 juli 2015 niet wezenlijk verschilden van die op de in de melding genoemde datum van 1 augustus 2014. Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de dieraantallen en melkproductie op 2 juli 2015 een andere reguliere situatie weergaven dan die op 1 augustus 2014. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2973

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2020 in de zaak tussen

Melkveebedrijf [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A.J. Roos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. S.M. Piron en mr. M.J.H. Van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Op 30 maart 2018 heeft appellante melding gedaan van bijzondere omstandigheden.
Bij besluit van 14 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2020. Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door diergezondheidsproblemen (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij in [plaats] . Op 2 juli 2015 hield appellante 151 melkkoeien en 105 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 7.614 kg. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat verweerder de 5%-drempel onjuist berekent en de knelgevallenregeling te eng uitlegt. In dat verband voert appellante aan dat de diergezondheidsproblemen op het bedrijf al in september 2011 zijn aangevangen. Het slepende proces van daling van de melkproductie, vruchtbaarheidsproblemen, ziekte en sterfte was met de constatering van IBR (koeiengriep) en salmonella in 2014 eindelijk te verklaren. De verklaring van dierenartsen [naam 3] en [naam 4] van 28 juni 2019 bevestigt dat de problemen in 2011 zijn aangevangen en dat de daling in de melkproductie het gevolg is van dierziekte. Appellante wijst er op dat volgens rechtspraak van het College in het kader van de knelgevallenregeling kan worden gerekend met verschillende peildata voor de melkproductie en voor de dieraantallen. Primair stelt zij dan ook dat moet worden uitgegaan van de dieraantallen op 2 juli 2015 en de melkproductie van 1 september 2010 tot en met 31 augustus 2011 (het melkcontrolejaar 2011). Subsidiair stelt appellante dat verweerder bij de berekening van de 5%-drempel had moeten uitgaan van de dieraantallen van 2 juli 2015 en de gemiddelde melkproductie over het kalenderjaar 2011 met het bijbehorende excretieforfait van 42,7.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder heeft het beroep op de knelgevallenregeling wegens diergezondheidsproblemen afgewezen omdat niet is voldaan aan de 5%-drempel. Daarbij is in het bestreden besluit een vergelijking gemaakt van de gegevens op 2 juli 2015 met de gegevens op de in de melding bijzondere omstandigheden genoemde datum 1 augustus 2014. In het verweerschrift komt verweerder op dit standpunt terug. Er had een vergelijking moeten worden gemaakt met de dieraantallen op 1 augustus 2014 en de melkproductie over 2015. Aangezien het excretieforfait in 2014 en 2015 gelijk is, verandert dit volgens verweerder echter niets aan de uiteindelijke uitkomst van de vergelijking. Dat de melkproductie vanaf 2011 is verminderd, zoals appellante stelt, is op geen enkele wijze aangetoond. Verweerder heeft nog een vergelijking gemaakt met de gegevens op 31 december 2011. Ook in dat geval is volgens verweerder niet voldaan aan de 5%-drempel.
Beoordeling
6.1
Het College ziet - al aangenomen dat voor de aanvang van de bijzondere omstandigheden moet worden gerekend met september 2011, zoals appellante stelt en verweerder betwist - geen aanleiding appellante te volgen in de stelling dat alsdan moet worden gerekend met de dieraantallen van 2 juli 2015 en met de melkproductie van het (melkcontrole- dan wel kalender-)jaar 2011.
6.2
De alternatieve peildatum is een datum die de situatie op het bedrijf weergeeft vóór het intreden van de bijzondere omstandigheid. Indien, zoals naar zeggen van appellante het geval is geweest, de diergezondheidsproblemen van invloed zijn geweest op zowel de melkproductie als op de dieraantallen op het bedrijf van appellante, geven in beginsel de dieraantallen en de melkproductie voorafgaand aan de alternatieve peildatum de reguliere situatie van het bedrijf weer. Met deze reguliere situatie wordt de bedrijfssituatie op 2 juli 2015 vergeleken. Het College is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval aanleiding bestaat om niet uit te gaan van de dieraantallen in september 2011, maar van de dieraantallen op 2 juli 2015. De primaire en de subsidiaire beroepsgrond falen derhalve.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. M. Khababi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.
w.g. I.M. Ludwig De griffier is verhinderd te ondertekenen