ECLI:NL:CBB:2020:766

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
19/190
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beroep startersregeling Meststoffenwet en vaststelling fosfaatrecht

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in het kader van de Meststoffenwet. Appellante, een maatschap die voorheen opereerde onder de naam [naam 2], heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 5 januari 2018, stelde het fosfaatrecht van appellante vast op 4.111 kg. Na een bezwaarprocedure werd dit recht verhoogd naar 4.168 kg, maar appellante was van mening dat zij recht had op een hoger fosfaatrecht op basis van de startersregeling.

De minister had echter geoordeeld dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de startersregeling, omdat er geen omgevingsvergunning was verleend voor het oprichten van een melkveebedrijf op de peildatum van 2 juli 2015. Appellante stelde dat zij wel degelijk over een omgevingsvergunning beschikte, maar deze was verleend aan de vorige eigenaren van het bedrijf. Het College oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat appellante niet voldeed aan de cumulatieve voorwaarden van de startersregeling, en dat het beroep van appellante op deze regeling terecht was afgewezen.

Tijdens de zitting op 10 september 2020 is het standpunt van verweerder verder toegelicht. Het College heeft vastgesteld dat appellante op de peildatum 1 melkkoe en 1 jongvee had afgevoerd, wat van invloed is op de vaststelling van het fosfaatrecht. Uiteindelijk heeft het College besloten het fosfaatrecht opnieuw vast te stellen op 4.216 kg, en heeft het beroep van appellante gegrond verklaard. De minister is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1050,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/190

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , voorheen h.o.d.n. [naam 2] (appellante)
(gemachtigde: mr. N. Latka)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. J. Cortet en mr. S. Piron)

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (primair besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw), het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Op 28 maart 2018 heeft verweerder een melding bijzondere omstandigheden ontvangen.
Bij besluit van 4 december 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en het fosfaatrecht hoger vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op de peildatum 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister, op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf, het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de wet (startersregeling). Daarvoor geldt ingevolge artikel 72, tweede lid, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit, de voorwaarde dat het bedrijf beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee.
Feiten
2. Appellante exploiteerde tot 1 januari 2019 [naam 2] . Vanaf 1 januari 2019 is de exploitatie overgenomen door de maatschap [naam 3] en [naam 4] . Op 1 april 2014 hebben [naam 1] een boerenbehuizing met inpandige woning en schuur, ligboxenstal met ruim 20 hectare (ha) grond gekocht van Maatschap [naam 5] voor het opzetten van een melkveebedrijf. Ter financiering van de overname van het melkveebedrijf is een geldleningsovereenkomst met de [naam 6] voor een bedrag van € 1.310.000 gesloten door de kopers [naam 1] , en [naam 7] alsmede [naam 8] . Op 9 oktober 2015 is aan [naam 2] een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor 110 stuks melkkoeien en 59 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.111 kg. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht verhoogd naar 4.168 kg omdat hij appellante volgt in haar bezwaar dat van een hogere melkproductie moest worden uitgegaan. Verweerder is er daarbij vanuit uitgegaan dat appellante op de peildatum 2 juli 2015 81 melk- en kalfkoeien en 55 stuks jongvee hield.
Beroepsgronden
4.1
Appellante stelt dat zij, anders dan in het bestreden besluit is vermeld, voldoet aan de voorwaarden van artikel 72, tweede lid, in samenhang gelezen met artikel 72, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit. Zij beschikt over de vereiste omgevingsvergunning, te weten die aan de vorige eigenaren is verleend voor het oprichten van een melkveehouderij.
4.2
Appellante stelt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is voorbereid. Zij heeft de betreffende omgevingsvergunning niet overgelegd omdat die in bezit was bij de voorgaande maatschap. Verweerder had die bij haar moeten opvragen. Het op voorhand aannemen dat zij niet over die vergunning beschikt is een onrechtmatige aanname. Daarom moet het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt dat geen sprake is van een nieuw gestart bedrijf, maar van een bedrijfsovername. Appellante beschikte niet over de ingevolge artikel 72, tweede lid, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit vereiste omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf of de bedoelde melding activiteitenbesluit milieubeheer. Dat zij wel beschikte over een omgevingsvergunning die voor 2 juli 2015 is verleend aan een andere (rechts)persoon is onvoldoende is om aan voormelde voorwaarde te voldoen en als nieuw gestart bedrijf te worden aangemerkt. Al daarom slaagt het beroep van appellant op de knelgevallenregeling niet.
5.2
Verweerder betwist dat sprake is van strijd met het zorgvuldigheids- of het motiveringsbeginsel. Hij heeft in het bestreden besluit gemotiveerd uiteengezet dat het op de weg van appellante ligt om aan te tonen dat zij voldoet aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 72 , tweede en vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat appellante dat niet heeft gedaan en is daarmee voldoende ingegaan op de aangevoerde bezwaargronden.
5.3
Verweerder heeft in het verweerschrift vastgesteld dat appellante op de peildatum 1 melkkoe en 1 stuks jongvee heeft afgevoerd. Deze dieren dienen op grond van de jurisprudentie van het College te worden betrokken bij de vaststelling van het fosfaatrecht, hetgeen verweerder ten onrechte heeft nagelaten. Dat betekent dat het fosfaatrecht vastgesteld moet worden op 4.216 kg. Verweerder verzoekt het College om dat bij deze uitspraak te doen.
Beoordeling
6.1.
Wat betreft het beroep op de startersregeling, oordeelt het College als volgt. Op de peildatum was geen sprake van een aan appellante verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een door haar ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee. Gelet hierop voldoet appellante niet aan een van de cumulatieve voorwaarden van artikel 72, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit. Verweerder heeft dan ook het beroep van appellante op de startersregeling terecht afgewezen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.2.
Het College volgt verweerder ook in zijn standpunt dat hij niet was gehouden de ontbrekende omgevingsvergunning bij appellante of de Maatschap H.M en A.J. Haanstra op te vragen. Overigens is de vergunning die desgevraagd had kunnen worden overgelegd, niet de vergunning die appellante voor een geslaagd beroep op de startersregeling moest overleggen waarover onder 6.1 is overwogen; een omgevingsvergunning verleend aan appellante voor het oprichten van een melkveebedrijf. De beroepsgrond dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd slaagt niet.
6.3
Het College zal het fosfaatrecht bij deze uitspraak opnieuw vaststellen en wel op 4.216 kg.
Slotsom
7.1
Het beroep is gegrond.
7.2.
Het College draagt verweerder op het door appellante betaalde griffierecht aan haar te vergoeden en veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit, bepaalt dat het fosfaatrecht wordt vastgesteld op 4.216 kg en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.
w.g. M. van Duuren w.g. J.W.E. Pinckaers