ECLI:NL:CBB:2020:74

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
19/324
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van de Vereniging van Eigenaars niet ontvankelijk verklaard; beroep van appellant ongegrond, maar gegrond voor inschrijving bestuurders

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 4 februari 2020, zaaknummer 19/324, werd het beroep van de Vereniging van Eigenaars (VvE) niet ontvankelijk verklaard. De gemachtigde van de VvE, mr. P. Tuinman, was niet bevoegd om namens de VvE beroep in te stellen tegen het bestreden besluit van de Kamer van Koophandel. Het College oordeelde dat er geen machtiging was afgegeven door de ledenvergadering van de VvE voor het instellen van beroep. Het beroep van appellant, die ook een opgave had gedaan voor inschrijving als bestuurder van de VvE, werd ongegrond verklaard voor zover het gericht was tegen het bestreden besluit dat betrekking had op zijn bezwaar tegen het primaire besluit. Dit primaire besluit weigerde de inschrijving van appellant als bestuurder van de VvE per 6 juli 2015, omdat er gerede twijfel bestond over de juistheid van de opgaven. Het College concludeerde dat de Kamer van Koophandel op goede gronden had geoordeeld dat de opgaven van appellant niet door een daartoe bevoegd persoon waren gedaan. Echter, het beroep van appellant werd gegrond verklaard voor zover het betrekking had op de weigering van de inschrijving van [naam 3] en [naam 4] als bestuurders van de VvE per 31 maart 2006. Het College vernietigde het bestreden besluit in zoverre en verklaarde het bezwaar van appellant tegen deze weigering ongegrond. Tevens werd verweerster veroordeeld in de proceskosten van appellant en diende het griffierecht aan hem te worden vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/324

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2020 in de zaak tussen

1.
[naam 1], te [plaats 1] , appellant
2.
Vereniging van Eigenaars [naam 2], te [plaats 2] , (VvE), tezamen ook appellanten genoemd
(gemachtigde: mr. P. Tuinman),
en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. E. Goos).

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerster geweigerd over te gaan tot inschrijving in het handelsregister van de opgave van appellant tot inschrijving van zijn intreding als bestuurder van de VvE per 6 juli 2015. Verweerster heeft appellant daarbij tevens meegedeeld dat zij weigert de opgaven van appellant tot intreding van [naam 3] ( [naam 3] ) en [naam 4] als bestuurders van de VvE per 31 maart 2006 in te schrijven in het handelsregister.
Bij besluit van 14 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2019. Appellant is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

Beroep van de VvE
1.1
Mr. P. Tuinman (Tuinman) heeft zowel namens appellant als namens de VvE bij beroepschrift van 15 februari 2019 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.2
Het College ziet ambtshalve aanleiding te beoordelen of Tuinman bevoegd was namens de VvE beroep in te stellen tegen het bestreden besluit. Naar het oordeel van het College is dit niet het geval. Hiertoe overweegt het College het volgende.
1.3
Artikel 41, vierde lid, van de statuten van de VvE luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Het bestuur behoeft de machtiging van de vergadering voor het instellen van en berusten in rechtsvorderingen en het aangaan van dadingen alsmede voor het verrichten van rechtshandelingen.”
1.4
Niet gebleken is dat de ingevolge artikel 41, vierde lid, van de statuten van de VvE vereiste machtiging voor het instellen van beroep tegen het bestreden besluit door de ledenvergadering is afgegeven aan het bestuur van de VvE. Desgevraagd heeft appellant ter zitting verklaard dat hij er niet van op de hoogte was dat deze machtiging is vereist en dat het instellen van beroep tegen het bestreden besluit door de VvE weliswaar tijdens een bijeenkomst van leden van de VvE is besproken, maar dat aan het bestuur waarvan hij stelt rechtsgeldig deel uit te maken, geen machtiging is verstrekt. Hierbij is van belang dat binnen de VvE sprake is van sterk verstoorde verhoudingen met betrekking tot onder meer de samenstelling van het bestuur van de VvE, waarin het onder meer gaat over de vraag of appellant, dan wel [naam 5] ( [naam 5] ) rechtsgeldig tot bestuurder (voorzitter) van de VvE is benoemd. De door Tuinman in genoemd beroepschrift geformuleerde beroepsgronden nemen tot uitgangspunt dat appellant en niet [naam 5] rechtsgeldig bestuurder van de VvE is. Daarin is dus geen aanwijzing gelegen dat het beroep van de VvE is ingesteld door het bestuur van de VvE in een samenstelling waarvan [naam 5] (beweerdelijk) deel uitmaakt.
Daargelaten de formele samenstelling van het bestuur van de VvE ten tijde van het instellen van het beroep van de VvE, ziet het College dan ook geen aanleiding om er rekening mee te houden dat sprake zou kunnen zijn van een machtiging die ingevolge artikel 41, vierde lid, van de statuten is afgegeven aan een bestuur waarvan niet appellant maar [naam 5] (beweerdelijk) deel uitmaakt.
1.5
Gelet op het vorenstaande concludeert het College dat Tuinman niet bevoegd was om namens de VvE beroep in te stellen tegen het bestreden besluit. Het beroep van de VvE dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:608).
Beroep van appellant
2.1
Op 12 juli en 13 juli 2015 ontving verweerster, voor zover hier relevant, opgaven van appellant ter inschrijving in het handelsregister van de intreding van appellant als bestuurder van de VvE en uittreding van [naam 5] als bestuurder van de VvE. Bij besluit van 9 mei 2016 heeft verweerster geweigerd om deze opgaven in te schrijven. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft verweerster bij besluit van 9 december 2016 ongegrond verklaard, omdat volgens verweerster gerede twijfel bestaat aan de juistheid van de opgaven. Daaraan heeft verweerster ten grondslag gelegd dat zij niet kan vaststellen of aan de ledenvergadering van de VvE van 27 mei 2015 een geldig besluit tot bijeenroeping door het bestuur ten grondslag ligt. Gelet daarop twijfelt verweerster aan de rechtsgeldigheid van de genomen besluiten in de zogenoemde tweede vergadering op 6 juli 2015. Bovendien is, aldus verweerster, niet gebleken van een geldig besluit tot bijeenroeping door het bestuur van deze tweede vergadering.
2.2
Bij uitspraak van 3 oktober 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:394) heeft het College het beroep van appellant tegen genoemd besluit van 9 december 2016 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is als bijlage bij de onderhavige uitspraak gevoegd. Naar het oordeel van het College is verweerster op goede gronden tot het oordeel gekomen dat gerede twijfel bestaat ten aanzien van de juistheid van de opgaven van appellant. Verweerster heeft volgens het College niet ten onrechte geoordeeld dat geen geldig bestuursbesluit tot het bijeenroepen van een ledenvergadering ten grondslag ligt aan zowel de ledenvergadering van 27 mei 2015 als aan de ledenvergadering van 6 juli 2015.
2.3
Op 28 juni 2018 is bij verweerster ingekomen de opgave van appellant aan het handelsregister tot inschrijving van de intreding van appellant als bestuurder van de VvE per 6 juli 2015, en tot intreding van [naam 3] en [naam 4] als bestuurders van de VvE per 31 maart 2006.
2.4
Bij het primaire besluit heeft verweerster geweigerd om over te gaan tot inschrijving van deze opgaven. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
2.5
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Daaraan heeft verweerster ten grondslag gelegd dat zij niet kan vaststellen of aan de ledenvergadering van de VvE van 26 april 2018 een geldig besluit tot bijeenroeping door het bestuur ten grondslag ligt. Volgens verweerster is niet gebleken dat [naam 5] op enig moment (rechtsgeldig) is ontslagen of ontslag heeft genomen als bestuurder van de VvE, zodat hij nog steeds bestuurder is. Gelet daarop bestaat gerede twijfel of aan genoemde ledenvergadering een geldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag ligt. In een dergelijke vergadering genomen besluiten zijn nietig. Verweerster is er daarom niet van overtuigd dat de opgaven van 28 juni 2018 zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon. Ten aanzien van de opgaven tot inschrijving van de intreding van [naam 3] en [naam 4] als bestuurders van de VvE per 31 maart 2006 merkt verweerster bovendien op dat het materiële punt niet hun inschrijving per 31 maart 2006 is, maar het besluit van 14 november 2017 tot hun uitschrijving als bestuurders van de VvE met ingang van 14 november 2017, waartegen appellant bezwaar had kunnen maken maar waarvan hij heeft afgezien. De inschrijving van [naam 3] en [naam 4] als bestuurders per 31 maart 2006 is reeds op 9 december 2016 geregistreerd in het handelsregister en verweerster kan niet nogmaals iets registreren dat reeds is geregistreerd.
Opgave tot intreding van appellant als bestuurder
3.1
Appellant voert in beroep aan dat de conclusie van verweerster dat [naam 5] nog steeds bestuurder is onjuist en onbegrijpelijk is, evenals de gerede twijfel of aan de ledenvergadering van de VvE van 26 april 2018 een geldig besluit tot bijeenroeping ten grondslag ligt. Volgens appellant zijn de in die vergadering genomen besluiten rechtsgeldig. Het oordeel of deze besluiten nietig zijn is voorbehouden aan de civiele rechter en niet aan verweerster. De in geding zijnde opgave is gedaan door appellant als daartoe bevoegd persoon, in zijn hoedanigheid van voorzitter van de VvE, wat blijkt uit de notulen van genoemde ledenvergadering.
3.2
Verweerster stelt in reactie hierop dat [naam 5] - als ingeschreven bestuurder van de VvE - niet betrokken is geweest bij de bijeenroeping van de vergadering van 26 april 2018. Verweerster is niet gebleken dat [naam 5] geen bestuurder meer is. Verweerster is er dan ook niet van overtuigd dat de in geding zijnde opgave is gedaan door een daartoe bevoegd persoon.
3.3
Naar het College begrijpt uit het bestreden besluit, het daarbij gehandhaafde primaire besluit en de ter zitting hierop door verweerster gegeven toelichting, heeft verweerster de in geding zijnde opgave van appellant aangemerkt als een verzoek om terug te komen van haar besluit van 9 december 2016 tot handhaving van het besluit van 9 mei 2016, voor zover verweerster daarbij heeft geweigerd de opgave van appellant van 12 juli 2015 tot zijn intreding als bestuurder van de VvE per 6 juli 2015 in het handelsregister in te schrijven. Verweerster ziet om de hiervoor in 2.5 genoemde redenen in de door appellant aangevoerde omstandigheid dat zijn benoeming tot bestuurder is bekrachtigd in de ledenvergadering van 26 april 2018 geen aanleiding om terug te komen van genoemd besluit van 9 december 2016.
3.4
In zijn uitspraak van 24 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:190) heeft het College in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131) zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van een besluit inzake een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Dit betekent, voor zover hier van belang, dat als het bestuursorgaan het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, de bestuursrechter het besluit op dat verzoek toetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over dat verzoek. Anders dan voorheen beoordeelt de bestuursrechter dus niet meer ambtshalve of wat een rechtzoekende aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Het College zal het bestreden besluit dus dienovereenkomstig beoordelen. In het licht hiervan ziet het College zich gesteld voor de vraag of verweerster bij het bestreden besluit op goede gronden heeft geweigerd om appellant in te schrijven als bestuurder van de VvE per 6 juli 2015. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
3.5
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen uit het Handelsregisterbesluit 2008 en Boek 2 van het Burgerlijk wetboek, alsmede de van toepassing zijnde voorschriften uit de statuten van de VvE verwijst het College naar de weergave hiervan in de bij deze uitspraak aangehechte uitspraak van het College van 3 oktober 2017.
3.6
Voor zover appellant betoogt dat het niet aan verweerster is om te beoordelen of een geldig bestuursbesluit tot het bijeenroepen van een vergadering ten grondslag ligt aan de vergadering van 26 april 2018 wijst het College op hetgeen hij met betrekking tot de beroepsgrond met dezelfde strekking heeft geoordeeld in rechtsoverweging 5.1 van zijn uitspraak van 3 oktober 2017, welke overweging hier wordt overgenomen.
3.7
Het College stelt vast dat in de door appellant overgelegde “Notulen ledenvergadering van VvE [naam 2] , d.d. 26 april 2018 te 14.30 uur” onder punt 8.9 het volgende is vermeld:
“De vergadering (8 stemmen) besluit, voorzover nodig, unaniem de benoeming van [naam 1] per 6-7-15 te bekrachtigen en hem vanaf voormelde datum als voorzitter te erkennen.”
De in geding zijnde opgave van appellant steunt op deze beslissing.
3.8
Voor zover volgens appellant in de ledenvergadering van 26 april 2018 slechts sprake is van de bekrachtiging van een in de ledenvergadering van 27 mei 2015 en/ of van 6 juli 2015 genomen eerdere beslissing tot benoeming van appellant als bestuurder van de VvE per 6 juli 2015 en die bekrachtiging dus mede op die eerdere beslissing is gebaseerd, overweegt het College dat hij met betrekking tot het bijeenroepen van deze twee vergaderingen geen reden ziet om daarover anders te oordelen dan in zijn uitspraak van 3 oktober 2017. Appellant kan reeds daarom niet worden gevolgd in zijn stelling dat de bekrachtiging steunt op een eerdere beslissing die in een van vorengenoemde vergaderingen uit 2015 rechtsgeldig zou zijn genomen.
3.9
Niet gebleken is dat voorafgaand aan de ledenvergadering van 26 april 2018 een schriftelijk verzoek tot bijeenroeping van een ledenvergadering aan het bestuur door een aantal eigenaars is gedaan als bedoeld in artikel 33, derde lid, van de statuten van de VvE. Evenmin is gebleken dat een bestuursvergadering heeft plaatsgevonden waarbij [naam 5] aanwezig dan wel vertegenwoordigd was en waarin is besloten tot het bijeenroepen van een ledenvergadering die vervolgens op 26 april 2018 heeft plaatsgevonden. In dit verband wijst het College erop dat verweerster ter zitting onweersproken naar voren heeft gebracht dat de gemachtigde van appellant gedurende de telefonische hoorzitting heeft meegedeeld dat [naam 5] niet betrokken is geweest bij de bijeenroeping van de ledenvergadering van 26 april 2018.
3.1
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerster op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat gerede twijfel bestaat ten aanzien van de juistheid van de in geding zijnde opgave van appellant om hem in te schrijven als bestuurder van de VvE per 6 juli 2015.
3.11
Dit betekent dat het beroep van appellant tegen het bestreden besluit voor zover dit strekt tot handhaving van het primaire besluit ongegrond dient te worden verklaard.
Opgaven tot inschrijving van [naam 3] en [naam 4] als bestuurders
4.1
Ten aanzien van de weigering van verweerster om [naam 3] en [naam 4] in te schrijven als bestuurders van de VvE per 31 maart 2006 voert appellant aan dat [naam 5] niet bevoegd was om op 14 november 2017 opgave te doen aan het handelsregister van hun uitschrijving als bestuurders van de VvE per laatstgenoemde datum. Volgens appellant heeft verweerster hen op basis van deze opgaven bij de besluiten van 14 november 2017 ten onrechte en valselijk uitgeschreven. Appellant voert aan dat verweerster de inschrijving in het handelsregister van [naam 3] en [naam 4] als bestuurders van de VvE per 31 maart 2006 dient te herstellen.
4.2
In reactie hierop stelt verweerster dat de registratie van de intreding van [naam 3] en [naam 4] als bestuurders van de VvE met ingang van 31 maart 2006 hun uitschrijving als bestuurders van de VvE per 14 november 2017 niet aantast. Verweerster stelt niet nogmaals iets te kunnen registreren dat reeds is geregistreerd, namelijk hun intreding als bestuurders van de VvE per 31 maart 2006. Verweerster voert verder aan dat zij aan appellant heeft meegedeeld dat hij bezwaar had kunnen maken tegen de besluiten 14 november 2017. Omdat appellant heeft aangegeven dat hij niet wil dat de opgaven worden aangemerkt als bezwaar tegen de besluiten van 14 november 2017, heeft verweerster dat ook niet gedaan en de opgaven als zulks behandeld en geweigerd deze in te schrijven.
4.3
Het College stelt vast dat verweerster bij afzonderlijke besluiten van 14 november 2017 heeft besloten tot uitschrijving van [naam 3] en [naam 4] als bestuurders van de VvE per 14 november 2017. Verweerster heeft op goede gronden vastgesteld dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze besluiten. De op 28 juni 2018 bij verweerster ingekomen opgaven van appellant tot inschrijving in het handelsregister van de intreding [naam 3] en [naam 4] als bestuurders van de VvE per 31 maart 2006, kunnen uit hun aard niet worden aangemerkt als een zodanig bezwaar. Ook overigens ziet het College geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant anderszins (tijdig) bezwaar heeft gemaakt tegen genoemde besluiten.
4.4
Uit genoemde besluiten van 14 november 2017 blijkt dat zowel [naam 3] als [naam 4] per 31 maart 2006 als bestuurders stonden ingeschreven in het handelsregister. Verweerster is alsnog tot deze inschrijving overgegaan bij het besluit van 9 december 2016, waarbij de bezwaren van [naam 3] en [naam 4] tegen de besluiten van 9 mei 2015 en 2 juni 2016 gegrond zijn verklaard. Bij de twee laatstgenoemde besluiten had verweerster geweigerd hun opgaven tot intreding als bestuurders van de VvE geweigerd. Met zijn op 28 juni 2018 ingediende opgaven tot de inschrijving in het handelsregister van de intreding van [naam 3] en [naam 4] als bestuurders van de VvE per 31 maart 2006, vraagt appellant derhalve om een reeds in het handelsregister ingeschreven registratie van deze personen als bestuurders van de VvE. Naar het oordeel van het College kan met deze opgaven daarom geen publiekrechtelijk relevante wijziging van de registratie in het handelsregister van bedoelde personen en daarmee van hun rechtspositie worden bewerkstelligd. Appellant heeft zodoende met deze opgaven geen aanvraag tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met het eerste lid van dit artikel ingediend. Van een dergelijk beslissing is immers eerst sprake indien zij is gericht op publiekrechtelijk rechtsgevolg. Dit betekent dat de reactie van verweerster van 6 november 2018 op genoemde opgaven van appellant van 28 juni 2018, inhoudende de weigering om over te gaan tot de gevraagde inschrijving (de weigering), niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat daartegen geen bezwaar op grond van de Awb kon worden gemaakt. Verweerster had het bezwaar van appellant tegen de weigering bij het bestreden besluit dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren.
4.5
Nu verweerster dat heeft nagelaten, is het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de weigering gegrond en komt dit besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Het College zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien, het bezwaar tegen de weigering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
Conclusie
5.1
Het College zal het beroep van de VvE niet-ontvankelijk verklaren. Het beroep van appellant wordt ongegrond verklaard voor zover dit is gericht tegen het bestreden besluit waarbij is beslist op zijn bezwaar tegen het primaire besluit. Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit wordt gegrond verklaard voor zover dit is gericht tegen het onderdeel van dat besluit dat ziet op de weigering van verweerster ten aanzien van de opgaven van appellant ter inschrijving in het handelsregister van de intreding van [naam 3] en [naam 4] als bestuurders van de VvE per 31 maart 2006. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Het College zal het bezwaar van appellant gericht tegen de genoemde weigering van verweerster niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
5.2
Er bestaat aanleiding om verweerster te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van zijn beroep gericht tegen het onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op de weigering van verweerster om de opgaven van appellant van de intreding van [naam 3] en [naam 4] als bestuurders van de VvE per 31 maart 2006 in te schrijven in het handelsregister. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een wegingsfactor 1).
5.3
Verweerster dient het door appellant betaalde griffierecht van € 345,- aan hem te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep van de VvE niet‑ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van appellant voor zover dit is gericht tegen het bestreden besluit waarbij is beslist op zijn bezwaar tegen het primaire besluit, ongegrond:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen het gedeelte van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de weigering van verweerster ten aanzien van de opgaven van appellant ter inschrijving in het handelsregister van de intreding van [naam 3] en [naam 4] als bestuurders van de VvE per 31 maart 2006;
  • vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • verklaart het bezwaar van appellant gericht tegen evengenoemde weigering van verweerster ongegrond;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2020.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. T. Kuiper