ECLI:NL:CBB:2020:696

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
19/551
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op knelgevallenregeling in verband met fosfaatrechten en gezondheidsproblemen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 13 oktober 2020, zaaknummer 19/551, staat de knelgevallenregeling van de Meststoffenwet (Msw) centraal. Appellant, een melkveehouder, heeft sinds juli 2013 gezondheidsproblemen die hem belemmeren in zijn bedrijfsvoering. Hij heeft een beroep gedaan op de knelgevallenregeling, omdat hij meent dat zijn gezondheidsproblemen hebben geleid tot een daling in het aantal melk- en kalfkoeien en daarmee tot een lager aantal fosfaatrechten op de peildatum van 2 juli 2015. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft dit beroep echter afgewezen, met de stelling dat de daling in dieraantallen niet het gevolg was van de gezondheidsproblemen van appellant, maar van een natuurlijk verloop in de bedrijfsvoering.

Tijdens de zitting heeft appellant zijn situatie toegelicht en bewijsstukken overgelegd die zijn stelling ondersteunen. Het College heeft geoordeeld dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de daling van het aantal dieren en de fluctuaties in de veestapel direct verband houden met zijn gezondheidsproblemen. Het College heeft geconcludeerd dat de minister het beroep op de knelgevallenregeling ten onrechte niet heeft gehonoreerd. De uitspraak van het College vernietigt het bestreden besluit van de minister en draagt deze op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het fosfaatrecht van appellant zonder korting op 11.842 kg wordt vastgesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van de knelgevallenregeling voor landbouwers die door bijzondere omstandigheden, zoals gezondheidsproblemen, in hun bedrijfsvoering worden belemmerd. Het College heeft ook de proceskosten van appellant toegewezen, die zijn vastgesteld op € 1.050,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/551

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2020 in de zaak tussen

[naam 1] h.o.d.n. Melkveebedrijf [naam 2] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. E.H.E.J. Wijnen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Op 2 februari 2018 heeft verweerder een melding bijzondere omstandigheden van appellant ontvangen.
Bij besluit van 8 mei 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 19 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder zijn besluit van 8 mei 2018 herzien, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en een verbeurde dwangsom wegens niet tijdig beslissen op de melding bijzondere omstandigheden vastgesteld en toegekend.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Msw is een bedrijf het geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden.
1.2
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd. In het zesde lid is bepaald indien dat een landbouwer die voor een datum die bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager (5%-drempel) is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, verweerder het fosfaatrecht bepaalt aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (knelgevallenregeling).
Feiten
2.1
Sinds 1 januari 2001 exploiteert appellant een melkveehouderij in [plaats] . Op 1 januari 2013 is de vennootschap onder firma [naam 3] , tevens een melkveehouderij, opgericht waarvan appellant deel uitmaakt als vennoot, samen met zijn zonen.
2.2
Appellant kampt sinds juli 2013 met gezondheidsproblemen, waarvoor hij onder behandeling heeft gestaan bij zijn huisarts en een orthopedisch chirurg. Vanwege de gezondheidsproblemen is appellant in de periode van juli 2013 tot en met december 2013 een uitkering toegekend op grond van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 60% tot 100%. Vanaf 1 februari 2014 is appellant voor 60% arbeidsongeschikt waarvoor hem eveneens een uitkering is toegekend. Van april 2014 tot en met eind 2014 heeft appellant externe arbeid ingehuurd voor werkzaamheden op zijn bedrijf.
2.3
In 2012 hield appellant gemiddeld 250 melk- en kalfkoeien. Vanaf april 2013 zette een daling in het aantal koeien door naar gemiddeld circa 180 melk- en kalfkoeien. In juni 2015 heeft appellant 50 melk- en kalfkoeien afgevoerd naar [naam 3] .
2.4
Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellant 141 melk- en kalfkoeien en 105 stuks jongvee.
2.5
Appellant heeft op 2 februari maart 2018 een melding bijzondere omstandigheden bij verweerder gedaan met als ingangsdatum 1 juli 2013 in verband met ziekte.
2.6
In 2018 heeft appellant melkrobots op zijn bedrijf geïnstalleerd.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 6.138 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit gehandhaafd.
Beroepsgronden
4. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet heeft aangemerkt als knelgeval ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw. Sinds 1 juli 2013 kampt appellant met lichamelijke gezondheidsproblemen waarvoor hij ook (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is verklaard. Vanwege de beperkingen die hij door zijn gezondheidsproblemen heeft ondervonden bij de uitvoering van zijn werkzaamheden op zijn bedrijf, heeft appellant vanaf april 2014 tot eind 2014 externe arbeid ingehuurd. Zijn gezondheidstoestand heeft vanaf 1 juli 2013 een dalende trend in het aantal melkkoeien veroorzaakt. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant een grafiek met het verloop van dieraantallen in de jaren 2012 tot en met 2016 overgelegd. Anders dan verweerder heeft gesteld, maakt de dalende trend vanaf 1 juli 2013 geen onderdeel uit van zijn normale bedrijfsvoering en is het directe gevolg van zijn gezondheidsproblemen. Indien zijn gezondheidsproblemen zich niet hadden voorgedaan, had appellant op de peildatum 225 melk- en kalfkoeien en 182 stuks jongvee gehad, het aantal dieren op 1 juli 2013. Het fosfaatrecht van appellant dient dan ook te worden verhoogd naar 11.841,6 kg (zonder korting). Tot slot heeft appellant verzocht om vergoeding van zijn proceskosten.
Standpunt van verweerder
5. In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet dat en waarom het beroep van appellant op de knelgevallenregeling niet kan slagen. Verweerder heeft de gegevens op de peildatum vergeleken met de gegevens op de alternatieve peildatum van 1 juli 2013, zoals door appellant in de melding bijzondere omstandigheden is opgegeven, en het fosfaatrecht op die laatste datum berekend op 11.841,6 kg (zonder korting). Het fosfaatrecht op de peildatum 2 juli 2015 is vastgesteld op 6.693,3 kg (zonder korting). Hiermee wordt voldaan aan de 5%-drempel. Aan appellant wordt echter geen extra fosfaatrechten toegekend, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het fosfaatrecht op de peildatum als gevolg van de bijzondere omstandigheid lager is dan op de alternatieve peildatum. Er is volgens verweerder namelijk geen sprake van een causaal verband tussen de gezondheidsproblemen van appellant en de vermindering van de dieraantallen op de peildatum 2 juli 2015. Volgens verweerder is sprake van een natuurlijk verloop in de dieraantallen waarbij fluctuaties in de dieraantallen van structurele aard zijn, gelet op de fluctuaties in de veestapel van appellant reeds vóór 1 juli 2013. In het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt hierover nader uiteengezet en overwogen dat uit onderzoek van de dieraantallen in de periode van 2011 tot 2015 niet is gebleken dat na de door appellant gekozen alternatieve peildatum van 1 juli 2013 een schommeling in de dieraantallen heeft plaatsgevonden die een causaal verband rechtvaardigt. In dat verband heeft appellant niet nader onderbouwd dat de dalende trend vanaf 1 juli 2013 het gevolg is van zijn gezondheidsproblemen, waarbij het van belang is dat de daling in de dieraantallen (mede) het gevolg is van de overdracht van circa 50 melk- en kalfkoeien in juni 2015 van het bedrijf van appellant naar het bedrijf [naam 3] , waarbij laatstgenoemde fosfaatrechten heeft gekregen voor deze koeien.
Beoordeling
6.1
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant sinds juli 2013 kampt met gezondheidsproblemen en dat hij voldoet aan de 5%-drempel. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder het beroep van appellant op de knelgevallenregeling van 23, zesde lid, van de Msw terecht niet heeft gehonoreerd, omdat de gezondheidsproblemen van appellant niet hebben geleid tot het lagere dieraantal en daarmee het lager aantal fosfaatrechten op de peildatum 2 juli 2015 ten opzichte van de alternatieve peildatum. De bewijslast hiervan rust op appellant. Ter zitting heeft appellant een nadere toelichting gegeven op de door verweerder genoemde fluctuaties in zijn bedrijfsvoering. In 2011 hield appellant 170 melk- en kalfkoeien met het plan om in 2012 te groeien naar 240 melk- en kalfkoeien. Deze aantallen bereikte appellant zonder problemen totdat een daling in het aantal koeien inzette vanaf april 2013. Anders dan verweerder heeft gesteld, houdt deze daling volgens appellant wel verband met zijn gezondheidsproblemen, omdat zijn klachten in april 2013 al waren begonnen en hij daardoor genoodzaakt was koeien af te stoten, gelet op de zware fysieke belasting door het melken van koeien. Desondanks is 1 juli 2013 als alternatieve peildatum opgegeven, omdat de huisarts op die dag de gezondheidsproblemen bij appellant vaststelde. Tegelijkertijd steeg in de periode van april 2013 tot juli 2013 het aantal jongvee om de dieraantallen op het bedrijf van appellant op peil te kunnen houden en omdat het houden van jongvee fysiek minder belastend is, nu jongvee niet wordt gemolken. Verder heeft appellant ter zitting toegelicht dat ook de door verweerder genoemde daling in het aantal koeien in juni 2015 direct verband houdt met de gezondheidsproblemen van appellant. De externe arbeid die appellant in 2014 heeft ingehuurd, heeft hij beëindigd in verband met de kosten waarvoor hij op grond van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering maar voor een deel vergoeding ontving, waarna hij genoodzaakt was om 50 melk- en kalfkoeien af te laten voeren naar het bedrijf [naam 3] . Dit bedrijf beschikte destijds namelijk over een melkrobot en appellant hoefde zodoende niet te melken. In 2018 heeft appellant zelf nog geïnvesteerd in de aanschaf van een melkrobot op zijn bedrijf vanwege de aanhoudende gezondheidsproblemen.
6.2
Gelet op de hiervoor uiteengezette toelichting van appellant ter zitting en de door hem overgelegde stukken is het College, anders dan verweerder, van oordeel dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de daling van het totale aantal dieren, inclusief de afvoer van 50 melk- en kalfkoeien, en de fluctuaties in de samenstelling van zijn veestapel direct verband houden met zijn gezondheidsproblemen en daarmee het aannemen van een causaal verband rechtvaardigen. Verweerder heeft het beroep op de knelgevallenregeling van appellant ten onrechte niet gehonoreerd. Dat het bedrijf [naam 3] fosfaatrechten heeft gekregen voor de 50 melk- en kalfkoeien die zijn afgevoerd door appellant, is voor de toepassing van de knelgevallenregeling niet relevant. Het gaat om twee van elkaar te onderscheiden, zelfstandige bedrijven in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Msw en het fosfaatrecht voor ieder bedrijf afzonderlijk wordt vastgesteld (zie ook de uitspraak van het College van 30 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:318). De beroepsgrond slaagt.
Slotsom
7.1
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellant gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 23, zesde lid, van de Msw. Het College kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat hij niet beschikt over alle relevante gegevens van de situatie van appellant in 2013 voor het bepalen van de grondgebondenheid en daarmee voor het al dan niet toepassen van een (generieke) korting op het aan appellant toekomende fosfaatrecht. Daarom zal het College verweerder opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en er daarbij vanuit te gaan dat het fosfaatrecht voor appellant zonder korting 11.842 kg bedraagt, gelet op de alternatieve peildatum 1 juli 2013. Het College zal hiervoor een termijn van zes weken stellen.
7.2
Appellant heeft in de bezwaarfase niet verzocht om vergoeding van de proceskosten, zodat deze kosten op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb niet voor vergoeding in aanmerking komen. Wel veroordeelt het College verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover het fosfaatrecht onjuist is vastgesteld;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het griffierecht van € 174,- aan appellant te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen