ECLI:NL:CBB:2020:684

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
17/1438
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule in het kader van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, een maatschap die een melkveebedrijf exploiteert, en verweerder, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante had een heffing van € 209,00 opgelegd gekregen op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. Appellante betoogde dat verweerder ten onrechte geen aanleiding zag voor de toepassing van de hardheidsclausule, omdat de peildatum voor de heffing nadelig was voor haar herfstkalvende veestapel. Verweerder stelde dat de keuze voor de peildatum niet ontoelaatbaar was en dat appellante niet had aangetoond dat zij een individuele en buitensporige last ondervond. Het College oordeelde dat de motivering van verweerder voldoende was en dat er geen grond was voor toepassing van de hardheidsclausule.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College oordeelde dat de behandelingsduur van de bezwaar- en beroepsfase de redelijke termijn met meer dan 16 maanden had overschreden, en dat appellante recht had op een schadevergoeding van € 1.500,00. Het College heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 262,50.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de overheid bij het toepassen van regelgeving en de rechten van appellanten in het kader van de redelijke termijn.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1438

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
(gemachtigde: mr. E. Wijnne-Oosterhoff),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Ramlal),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een heffing opgelegd van € 209,00 voor periode 1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 13 oktober 2017 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft verweerder bepaald dat appellante aanspraak heeft op een bedrag van € 980,00 aan verbeurde dwangsommen.
Appellante heeft beroepsgronden ingediend tegen dat besluit.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2020. Namens appellante zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Niet tijdig nemen van een besluit
Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het besluit van 13 oktober 2017.
Bij het besluit van 13 oktober 2017 heeft verweerder alsnog beslist op het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit. Niet is gebleken dat appellante nog een belang heeft bij gegrondverklaring van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is het om die reden niet-ontvankelijk.
Het besluit van 13 oktober 2017
De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Verweerder heeft appellante een solidariteitsgeldom van € 209,00 over periode 1 opgelegd, omdat het gemiddelde aantal grootvee-eenheden op haar bedrijf te hoog was. Appellante is het hiermee niet eens en stelt zich op het standpunt dat verweerder toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet omdat de peildatum in haar geval erg nadelig is wegens haar herfstkalvende veestapel. Door de afkalving in de herfst is het aantal runderen in die periode het hoogst en in de zomermaanden het laagst, aldus appellante.
Verweerder ziet geen aanleiding voor de toepassing van de hardheidsclausule. Hij heeft in het besluit van 13 oktober 2017 toegelicht dat niet is aangetoond dat sprake is van een individuele en buitensporige last. De wijze van bedrijfsvoering behoort tot het ondernemersrisico van appellante, aldus verweerder.
-Hardheidsclausule
6. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte geen aanleiding ziet voor toepassing van de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde hardheidsclausule. Volgens appellante is het besluit van 13 oktober 2017 op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Zij heeft haar veestapel de afgelopen jaren niet uitgebreid en heeft dus niet bijgedragen aan een hogere fosfaatproductie. Toch moet zij inkrimpen op grond van de Regeling omdat die uitgaat van een willekeurig gekozen peildatum waarop appellante wegens haar herfstkalvende veestapel de laagste veebezetting heeft. Dit is volgens appellante onevenredig en behoort niet tot het ondernemersrisico. Appellante betoogt voorts dat verweerder ook op grond van het gelijkheidsbeginsel de hardheidsclausule had moeten toepassen. Zij voert aan dat de staatssecretaris van Economische Zaken in een vergadering van de Tweede Kamer op 18 mei 2017 (Handelingen TK, 2016-2017, nr. 77, item 4) een voorbeeld van toepassing van de hardheidsclausule heeft genoemd. Dat betrof een bedrijf dat was overgestapt naar een andere koeiensoort. Evenals in dat geval is ook hier geen sprake van uitbreiding en hogere fosfaatproductie, aldus appellante.
6.1.
Artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet luidt als volgt:
“Onze Minister kan in door hem te bepalen gevallen of groepen van gevallen tot gehele of gedeeltelijke restitutie overgaan van hetgeen ingevolge het bepaalde krachtens het eerste lid is betaald en gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen van een krachtens het eerste lid opgelegde verplichting tot het betalen van een geldsom.”
6.2.
De peildatum van het referentieaantal is in de Regeling bepaald op
2 juli 2015. Zoals het College eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van
21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:414), is de keuze van de wetgever voor deze peildatum niet ontoelaatbaar. Voorts is niet gebleken dat de toepassing van de Regeling in het geval van appellante tot onevenredige gevolgen leidt. Appellante heeft haar bedrijfsvoering gebaseerd op een herfstkalvende veestapel. Zij stelt dat de peildatum van het referentieaantal voor haar bijzonder nadelig is omdat die peildatum is gelegen in de zomerperiode waarin zij het laagst aantal dieren houdt waardoor zij haar veestapel moet inkrimpen, maar heeft niet met financiële stukken onderbouwd in welke mate haar bedrijf door de Regeling wordt geraakt. Overigens is de omvang van het doelstellingsaantal naar de stand van het vee op 1 oktober 2016 in een periode van het jaar waarin appellante veel dieren houdt. Verder heeft de toepassing van de Regeling alleen voor periode 1 tot een heffing geleid, in die zin dat zij een geldsom van € 209,00 moet betalen. Voor de periodes 2 tot en met 5 zijn appellante bonusgeldsommen toegekend waartegen zij geen beroep heeft ingesteld. Gelet op het voorgaande hoefde verweerder in de door appellante naar voren gebrachte omstandigheden geen grond te zien voor toepassing van de hardheidsclausule. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel leidt niet tot een ander oordeel. Het door appellante genoemde voorbeeld van toepassing van de hardheidsclausule is niet vergelijkbaar met haar situatie. Het voorbeeld betreft een melkveehouder die, anders dan appellante, is omgeschakeld van Frisander Holsteiners naar kleinere Jerseykoeien en elke periode disproportioneel werd geraakt door de Regeling.
6.3.
Omdat verweerder het niet toepassen van de hardheidsclausule heeft toegelicht aan de hand van de door appellante in bezwaar aangevoerde gronden, is er evenmin grond voor het oordeel dat aan het besluit van 13 oktober 2017 een motiveringsgebrek kleeft.
6.4.
Het betoog faalt.
-
overschrijding redelijke termijn
7. Appellante heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor compensatie is een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
8. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 6 juni 2017. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met ruim 16 maanden overschreden. Van factoren die aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op een vergoeding van € 1.500,00 aan immateriële schade.
9. Verweerder heeft op 13 oktober 2017 beslist op het bezwaar en daarmee heeft de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag genomen. De overschrijding van de behandelingsduur wordt daarom volledig toegerekend aan het College. Het College zal daarom op grond van artikel 8:88 van de Awb de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,00 aan appellante.
Slotsom
10. Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 mei 2017 is niet-ontvankelijk. Het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 13 oktober 2017 is ongegrond.
11. Appellante heeft recht op een vergoeding van € 1.500,00 aan immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gelet hierop bestaat ook aanleiding de Staat der Nederlanden te veroordelen in de door appellante voor het verzoek gemaakte proceskosten voor het verzoek tot toekenning van een vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn ter hoogte van € 262,50.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2017 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 13 oktober 2017 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1.500,00 te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van
mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 oktober 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.