ECLI:NL:CBB:2020:66

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
18/2064
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beroep op knelgevallenregeling in fosfaatrechtenstelsel

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. Appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister waarin het fosfaatrecht was vastgesteld op 8.676 kg. Appellante stelde dat zij recht had op een verhoging van het fosfaatrecht op basis van de knelgevallenregeling, omdat haar fosfaatrecht op de peildatum niet minimaal 5% lager zou zijn dan het fosfaatrecht kort voordat de buitengewone omstandigheid intrad. Het College oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat haar fosfaatrecht daadwerkelijk lager was en dat zij onvoldoende gegevens had verstrekt om aan te tonen dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, herstelde het fosfaatrecht op 8.685 kg en veroordeelde de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 februari 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2064

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2020 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: R.A. Bakker),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Krari en mr. R. Ramlal).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 8.676 kg.
Appellante heeft op 4 januari 2018 een melding bijzondere omstandigheden gedaan. Daaruit bleek van haar bezwaar tegen het primaire besluit. Bij besluit van 9 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2019. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] vergezeld door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw verhoogt verweerder op een daartoe strekkend verzoek het fosfaatrecht indien deze landbouwer meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal 5% lager is door, voor zover hier van belang, bouwwerkzaamheden.
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveehouderij. Zij heeft op 17 maart 2011 een vergunning aangevraagd voor het plaatsen van een sleufsilo. Omdat op die aanvraag niet tijdig werd beslist, ontstond van rechtswege een vergunning voor de bouw van de silo. Daartegen stelden derden beroep in. Appellante heeft de uitkomst van die procedure afgewacht. Op 15 augustus 2014 is aan appellante een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een ligboxenstal voor 200 melk- en kalfkoeien en 120 stuks jongvee. Uiteindelijk vond de oplevering van de stal in 2015 plaats. Door de vertraging was die stal op 2 juli 2015 (de peildatum) nog niet volledig gevuld. Op de peildatum had appellante 167 melk- en kalfkoeien en 153 stuks jongvee. Appellante heeft op 15 maart 2018 en 4 april 2018 fosfaatrecht bijgekocht, respectievelijk 198 kg en 900 kg.
Besluiten van verweerder
3. Bij de vaststelling van het fosfaatrecht is verweerder uitgegaan van het aantal op 2 juli 2015 door appellante gehouden dieren.
Beroepsgronden
4. Appellante voert, samengevat, aan dat verweerder bij de vaststelling van haar fosfaatrecht rekening dient te houden met het aantal dieren dat aan haar is vergund. Indien de bouwwerkzaamheden geen vertraging zouden hebben opgelopen, zou appellante op de peildatum het aantal vergunde dieren in haar stal hebben staan. Hiermee voldoet zij aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw. Voorts voert appellante aan dat in haar geval tevens sprake is van een individuele en buitensporige last. Appellante is voor de peildatum onomkeerbare financieringsverplichtingen aangegaan voor de uitbreiding van haar bedrijf, maar kan deze uitbreiding nu niet realiseren.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder ziet geen reden voor verdere verhoging van het fosfaatrecht, omdat appellante niet heeft aangetoond dat haar fosfaatrecht ten minste 5% lager is dan zonder de bouwwerkzaamheden. Hij heeft daarbij een vergelijking gemaakt tussen de peildatum en de alternatieve peildatum van 18 december 2013 toen de (voorbereidingen voor de) bouwwerkzaamheden zijn begonnen. Volgens verweerder heeft appellante onvoldoende onderbouwd dat zij een individuele en buitensporige last draagt. Verweerder erkent dat hij bij de vaststelling van het fosfaatrecht rekening had moeten houden met 1 stuk jongvee dat op de peildatum is afgevoerd en herberekent het fosfaatrecht op 8.685 kg. Appellante betwist deze berekening niet.
Beoordeling
6. Ten aanzien van het beroep van appellante op artikel 23, zesde lid, van de Msw overweegt het College als volgt. Zoals het College in zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NLCBB:2019:4, onder 5.2) heeft geoordeeld en in de uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232, onder 4.1) heeft bevestigd, wordt ook in geval van (deels gerealiseerde) uitbreidingsplannen een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum. Daarbij wordt geen rekening gehouden met (nog) niet gerealiseerde uitbreidingen. Verweerder heeft gemotiveerd gesteld dat het fosfaatrecht op de peildatum niet minimaal 5% lager is dan het fosfaatrecht kort voordat de buitengewone omstandigheid intrad. Ten opzichte van de alternatieve peildatum is het aantal dieren gestegen in plaats van gedaald. Appellante heeft dit niet heeft betwist. Verweerder heeft het beroep op de knelgevallenregeling dan ook terecht afgewezen. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Naar het oordeel van het College heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Appellante heeft geen gegevens verstrekt die de gevolgen van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel voor haar bedrijf inzichtelijk maken. Daarmee heeft zij haar beroep op dit punt onvoldoende onderbouwd.
Slotsom
8.1
Zoals hiervoor onder 5 is weergegeven, heeft verweerder erkend dat het fosfaatrecht te laag is vastgesteld en dat is reden het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. Het College ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en het fosfaatrecht vast te stellen op 8.685 kg.
8.2
Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar en in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.100,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en stelt het fosfaatrecht van appellante vast op 8.685 kg;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam in aanwezigheid van mr. J.M.M. van Dalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2020.
w.g. R.C. Stam w.g. J.M.M. van Dalen