ECLI:NL:CBB:2020:653

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
27 september 2020
Zaaknummer
18/2980
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vastgesteld op basis van Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant, een melkveehouder uit Peins, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht van de appellant werd vastgesteld op 2.995 kg, gebaseerd op de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. De appellant stelde dat hij door een gedwongen bedrijfsverplaatsing als gevolg van een inrichtingsplan minder melkvee kon houden en dat dit niet was meegenomen in de vaststelling van het fosfaatrecht. De minister had het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het College.

Tijdens de zitting op 20 juli 2020 zijn zowel de appellant als zijn gemachtigde als de verweerder niet verschenen. Het College heeft de relevante bepalingen van de Meststoffenwet en het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in overweging genomen. De appellant voerde aan dat de generieke korting van 8,3% niet voorzienbaar was en dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat hij 30% van zijn stalcapaciteit niet kon gebruiken.

Het College oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit, omdat hij niet had aangetoond dat hij op de peildatum tijdelijk minder melkvee hield. Het College concludeerde dat het beroep van de appellant ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 29 september 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2980

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 september 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. J. Zwiers),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M.J.H. van der Burgt en mr. T. Meijer).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 14 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2020. Appellant, zijn gemachtigde en verweerder zijn met bericht niet verschenen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister, indien op een bedrijf op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee werd gehouden of over minder fosfaatruimte werd beschikt door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur, op verzoek van de landbouwer het fosfaatrecht dat uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de wet, wordt vastgesteld. Ingevolge het tweede lid bedraagt de verhoging het aantal kilogrammen fosfaat waarvan de landbouwer aannemelijk heeft gemaakt dat deze zonder de in het eerste lid omschreven omstandigheden in de vaststelling van het fosfaatrecht zouden zijn betrokken. Het derde lid bepaalt dat deze verhoging niet plaats vindt indien deze kleiner is dan 5% van het fosfaatrecht dat wordt vastgesteld uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de wet.
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellant exploiteerde een melkveehouderij in Peins. Per 17 november 2017 heeft appellant een nieuwe locatie in Zweins in gebruik genomen.
2.2
Op 2 juli 2015 hield appellant 69 melkkoeien en 48 stuks jongvee op de toenmalige locatie.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 2.995 kg en is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verhoging van het fosfaatrecht vanwege de aanleg van publieke infrastructuur (artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit) wijst verweerder af, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden.
Beroepsgronden
4.1
Appellant was verplicht zijn bedrijf op basis van het Inrichtingsplan [naam 2] te verplaatsen. Dit inrichtingsplan is opgesteld vanwege bodemdaling door (voormalige) gas- en zoutwinning, maar ook omdat klimaatveranderingen voor problemen zorgen bij de landbouw en waterhuishouding. Dergelijke plannen vergen veel (voorbereidings-)tijd. Op 14 juni 2014 is het ontwerp-inrichtingsplan ter inzage gelegd. De kavelruil is begin 2015 in gang gezet. In verband hiermee heeft appellant toen geen investeringen (stalinrichting, voerhekken, grotere melktank) meer gedaan in de stal in Peins. De stal kon hierdoor na de opheffing van het melkquotum per 1 april 2015 niet optimaal worden benut. Dieren die anders aanwezig zouden zijn geweest op 2 juli 2015 zijn er niet gekomen. Het gaat dan om 80 melkkoeien, 35 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 32 stuks jongvee van 1 jaar en ouder. Op 28 oktober 2016 is de kavelruilovereenkomst tot stand gekomen en gepasseerd.
4.2
Appellant stelt verder dat de generieke korting van 8,3% niet voorzienbaar was. Hij had slechts rekening gehouden met een korting van 4%. Een bijkomend gevolg van de ruilverkaveling was dat appellant het eerst moest doen met minder land. Pas later kon over meer grond worden beschikt.
4.2
Appellant voert ook aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 1 van het EP. Volgens appellant is er sprake van een individuele en buitensporige last. Hij kan 30% van de stalcapaciteit niet gebruiken. Appellant wijst in dit verband op de brief van Van der Wagen Sinia Administratie en Advies van 18 januari 2019. Nu verweerder in het bestreden besluit niet op deze omstandigheden is ingegaan, bevat dit besluit een motiveringsgebrek.
Standpunt van verweerder
5.1
Appellant voldoet niet aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit. Bewijsstukken waaruit blijkt dat het bedrijf van appellant is verplaatst als gevolg van het Inrichtingsplan [naam 2] ontbreken. Ook stelt verweerder dat er geen sprake is van een bedrijfsverplaatsing waardoor op 2 juli 2015 minder melkvee werd gehouden. Artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit ziet niet op niet gerealiseerde groei. Verweerder verwijst in dit verband naar uitspraken van het College waarin is geoordeeld dat de knelgevallenregeling niet geldt voor de toekenning van niet gerealiseerde uitbreidingsplannen.
5.2
Verweerder stelt verder dat er geen sprake is van een schending van artikel 1 van het EP en meer in het bijzonder dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last. De beoogde uitbreiding van het bedrijf is een ondernemerskeuze en daarmee geen individuele omstandigheid die buiten de invloedssfeer van appellant lag. Appellant heeft geen inzicht verschaft in of, en zo ja waarom, de beoogde uitbreiding naar 102 melk- en kalfkoeien en 8 kalveriglo’s noodzakelijk was. In het geval van appellant is mogelijk wel sprake van een buitengewone situatie, die buiten de invloedssfeer van appellant lag (de gedwongen bedrijfsverplaatsing). Appellant heeft echter onvoldoende aangetoond dat er sprake was van een gedwongen bedrijfsverplaatsing vanwege een natuur- of infrastructuurproject. Verweerder stelt dat ook in het geval de benodigde stukken overgelegd zouden worden, de 5%-drempel niet gehaald zou worden. Nu die norm niet wordt gehaald is niet aannemelijk dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Voor wat betreft de investeringen na 2 juli 2015 verwijst verweerder onder meer naar de vaste rechtspraak van het College dienaangaande.
5.3
Tot slot acht verweerder het bestreden besluit niet in strijd met het door appellant genoemde zorgvuldigheidsbeginsel. Appellant heeft voordat het bestreden besluit is genomen bij verweerder aangegeven dat de individuele en buitensporige last niet beoordeeld hoefde te worden en enkel diende te worden getoetst of aan de voorwaarden van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit werd voldaan. In het bestreden besluit is daarmee voldoende ingegaan op de door appellant aangevoerde gronden. Voor zover nodig is de motivering van het bestreden besluit met het verweerschrift aangevuld en deze beroepsgrond dient dan ook te worden afgewezen.
Beoordeling
6.1
Voor zover al appellant moet worden gevolgd in zijn stellingen ter zake het Inrichtingsplan [naam 2] en het verband daartussen en zijn bedrijfsverplaatsing in november 2017 - er bevinden zich immers slechts algemene stukken omtrent het Inrichtingsplan en de uitgangspunten van de ruilverkaveling in het dossier - is niet gebleken dat appellant daardoor op de peildatum 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee hield of over minder fosfaatruimte beschikte. Dat betekent dat appellant niet voldoet aan de toepassingsvoorwaarde van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit dat het fosfaatrecht minimaal 5% lager is dan zonder de bijzondere omstandigheid het geval geweest zou zijn. Anders dan appellant betoogt, hoefde verweerder geen rekening te houden met de nog niet gerealiseerde uitbreidingen. Daarvoor verwijst het College naar zijn uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NLCBB:2019:4) en van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232). Deze beroepsgrond faalt.
6.2
Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op hem legt, nu hij dit beroep afgezien van de algemeen gestelde brief van [naam 3] van 28 mei 2019 en een gedeelte van een interview met appellant van De Boerderij van 21 oktober 2017 in het geheel niet heeft onderbouwd. Reeds hierom faalt deze beroepsgrond.
6.3
Appellant wordt ten slotte niet gevolgd in zijn betoog dat het bestreden besluit in dezen lijdt aan een motiveringsgebrek. In het bezwaarschrift heeft appellant niet gerept over een individuele en buitensporige last. Verder is niet gebleken dat appellant in reactie op een daartoe door verweerder in bezwaar telefonisch gestelde vraag heeft aangegeven zich desondanks (alsnog) daarop te willen beroepen. In dat verband had het immers voor de hand gelegen dat appellant het bezwaar op dat punt had aangevuld en onderbouwd. Daarvan is echter geen sprake.
Slotsom
7. Het beroep van appellant is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig in aanwezigheid van mr. M. Khababi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 september 2020.
w.g. I.M. Ludwig w.g. M. Khababi