ECLI:NL:CBB:2020:646

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
17 september 2020
Zaaknummer
18/2886
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vastgesteld door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante, die in beroep is gegaan tegen het besluit van de minister. Het primaire besluit, genomen op 12 januari 2018, stelde het fosfaatrecht vast op basis van de Meststoffenwet. Na bezwaar van appellante heeft de minister op 29 oktober 2018 het fosfaatrecht hoger vastgesteld, maar appellante was het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 14 mei 2020 is de fosfaattoestand van verschillende percelen landbouwgrond besproken. Het College oordeelde dat de minister het analyserapport van appellante terecht als niet representatief heeft aangemerkt. Dit rapport was niet bruikbaar als bewijs voor de fosfaattoestand van perceel 35, omdat een aanzienlijk deel van het perceel niet was bemonsterd. Ook de fosfaattoestand van perceel 36 werd besproken, waarbij het College oordeelde dat de minister dit perceel terecht in de categorie hoog had geplaatst.

Het College concludeerde dat de minister de oppervlakte van de landbouwgrond correct had vastgesteld en dat appellante niet had aangetoond dat de minister hierin onjuist had gehandeld. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2886

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 september 2020 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ing. J. Pot),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. K.R. Van Welsum-Boschma).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 29 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante (gedeeltelijk) gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellante hoger vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2020. Namens appellante heeft deelgenomen vennoot [naam 2] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 72b, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet wordt geen korting toegepast op het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Msw als de productie van dierlijke meststoffen door melkvee in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015, verminderd met de fosfaatruimte in dat kalenderjaar, negatief of nul is (de situatie van grondgebondenheid).
2. De fosfaattoestand van de grond wordt, ingevolge artikel 103a in samenhang gelezen met artikel 103b van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, vastgesteld aan de hand van grondmonsters.
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante bij het bestreden besluit vastgesteld op 6.198 kg. Omdat appellante volgens verweerder niet geheel grondgebonden is, heeft hij een korting toegepast van 161,25 kg. Verweerder heeft daarbij de fosfaatruimte van appellante vastgesteld op 6.197,45 kg, uitgaande van onder meer 69,52 ha tot het bedrijf van appellante behorende landbouwgrond en van een hoge fosfaattoestand van perceel 35. Deze beide elementen - de totale oppervlakte van de bij appellante in gebruik zijnde landbouwgrond alsmede de fosfaattoestand van perceel 35 - zijn tussen partijen in geschil.
4. Appellante stelt dat de fosfaattoestand van perceel 35 in de categorie ‘laag’ moet worden geplaatst. Zij beroept zich in dat verband op het door haar in bezwaar overgelegde analyserapport.
5.1
Het College is van oordeel dat verweerder dit rapport terecht heeft aangemerkt als niet representatief en bruikbaar als bewijs voor het bewijs van de fosfaattoestand van het perceel. Uit het rapport komt immers naar voren - en appellante betwist dit ook niet - dat 26,7% van het betreffende perceel buiten de bemonstering is gebleven. Dat dit het gevolg was van technische moeilijkheden bij de intekening van het perceel, zoals appellante stelt, maakt dit niet anders. Dat naar zeggen van appellante de afwijking in de intekening van het perceel gering is ten opzichte van de totale oppervlakte van het in het rapport bemonsterde blok van percelen van 4,9 ha is evenmin van belang. Dit geldt ook voor het gegeven dat bij die bemonstering gebruik is gemaakt van de zigzagmethode.
5.2
Ter zitting is eveneens alsnog aan de orde gekomen de fosfaattoestand van perceel 36. Nu hiervan geen bemonstering bekend is, heeft verweerder dit perceel terecht in de categorie hoog geplaatst.
6.1
Met betrekking tot de totale oppervlakte landbouwgrond die bij appellante in gebruik is zijn thans uitsluitend nog de percelen 1, 33, 35 en 36 in geschil. Verweerder stelt dat een deel van deze percelen in 2015 niet is gebruikt om “enige vorm van landbouw” op uit te oefenen en dat dit deel derhalve niet mee telt voor de vaststelling van de totale oppervlakte landbouwgrond. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder bij het verweerschrift luchtfoto’s overgelegd.
6.2
Appellante rekent volgens verweerder bij perceel 1 ten onrechte een gedeelte van de grond buiten de afrastering mee. Appellante erkent in haar reactie ter zitting dat de aanvankelijk door haar ingetekende begrenzing niet juist is maar meent anderzijds dat ook verweerder de grens van de landbouwgrond niet juist weergeeft. Appellante onderbouwt dit standpunt evenwel niet anders dan met verwijzing naar een door haar ingetekende nieuwe lijn, die de grens zou aangeven tussen het maisland en het talud, en laat na (verder) gericht te weerspreken dat zij een gedeelte van de grond buiten de afrastering heeft meegerekend. Dat het standpunt van verweerder dan ook niet (geheel) juist is, zoals appellante stelt, is dan ook niet gebleken.
6.3
Verweerder meent dat appellante bij de percelen 33 en 35 ten onrechte een talud bij de oostelijke en noordelijke grens respectievelijk een sloot heeft meegerekend. Appellante voert hiertegen aan dat de sloot in beide gevallen de grens is en dat haar intekening dan ook loopt tot aan de insteek van de sloten. De intekening van verweerder lijkt haar te ver van deze insteek af te staan. Deze inschatting van appellante wordt evenwel niet met nadere gegevens onderbouwd. Dat verweerder de oppervlakte van deze percelen onjuist heeft vastgesteld, is dan ook niet gebleken.
6.4
Appellante heeft niet betwist de stelling van verweerder dat zij bij perceel 36 ten onrechte de sloot heeft meegerekend. Verder is ter zitting naar voren gekomen dat verweerder, anders dan appellante veronderstelt, het gebied met de spoorvorming midden in het perceel wel heeft aangemerkt als grond waarop landbouw wordt uitgeoefend. Derhalve is niet gebleken dat verweerder de oppervlakte van dit perceel onjuist heeft vastgesteld.
7. Het beroep is gelet op het voorgaande ongegrond.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 september 2020.
w.g. I.M. Ludwig w.g. M.A.A. Traousis