ECLI:NL:CBB:2020:619

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
7 september 2020
Zaaknummer
18/1962
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 door melkveehouder

In deze zaak heeft de Maatschap [naam], gevestigd in [plaats], gemeente [gemeente], beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij heffingen zijn opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De heffingen betroffen bedragen van € 9.576,00 voor periode 1, € 379,00 voor periode 2, € 1.714,00 voor periode 4 en € 211,00 voor periode 5. De minister verklaarde de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond in een besluit van 31 juli 2018. Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit.

De zitting vond plaats op 2 september 2020, waarbij appellante niet aanwezig was, maar de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De Regeling, die op 1 maart 2017 in werking is getreden, heeft als doel de fosfaatproductie te beperken. De minister legde heffingen op aan melkveehouders die meer vrouwelijke runderen houden dan het referentieaantal op 2 juli 2015. Appellante betwistte de grondslag van de Regeling en stelde dat deze onverbindend verklaard moest worden, maar het College oordeelde dat de Regeling een wettelijke basis heeft in artikel 13 van de Landbouwwet.

Het College concludeerde dat de opgelegde heffingen tijdig waren ingewonnen en dat de Regeling niet in strijd was met de wet. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 september 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 18/1962

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Ramlal).

Procesverloop

Bij besluiten van 2 december 2017, 6 december 2017, 16 december 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van € 9.576,00 voor periode 1, van € 379,00 voor periode 2, van € 1.714,00 voor periode 4 en van € 211,00 voor periode 5.
Bij besluit van 31 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2020. Appellante is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

OverwegingenDe Regeling

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Besluiten van verweerder
Aan de primaire besluiten heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het gemiddelde aantal grootvee-eenheden op het bedrijf van appellante te hoog is.
3. Verweerder heeft de door appellante tegen de primaire besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Volgens verweerder zijn de opgelegde geldsommen tijdig ingewonnen. Verder ontbeert de Regeling volgens verweerder geen deugdelijke grondslag.
BeroepsgrondenGrondslag Regeling
4. Appellante betoogt dat de Regeling onverbindend moet worden verklaard, omdat artikel 13 van de Landbouwwet niet voorziet in de mogelijkheid van een regeling voor het opleggen van heffingen om de fosfaatproductie terug te dringen en derogatie te behouden.
4.1.
Zoals het College eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:421), heeft de minister voldoende onderbouwd dat de Regeling een doel dient als bedoeld in artikel 13 van de Landbouwwet. Op grond van de overwegingen van die uitspraak heeft de Regeling een wettelijke grondslag in artikel 13 van de Landbouwwet. Het College ziet daarom in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat de Regeling onverbindend moet worden verklaard.
Inning
5. Appellante wordt niet gevolgd in haar betoog dat de bestreden besluiten over periode 1 en 2 in strijd met artikel 8, eerste lid, van de Regeling zijn genomen wegens het niet in acht nemen van de in die bepaling voorgeschreven termijn voor het inwinnen van de geldsommen. Zoals het College eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:421) is de inningstermijn van artikel 8, eerste lid van de Regeling niet dwingendrechtelijk van aard, maar van regelend recht. Uit de toelichting bij de Regeling blijkt dat voor de inningstermijn aansluiting is gezocht bij de uitvoering in de praktijk. Daaruit blijkt niet dat bedoeld is dat de verplichting om te betalen zou vervallen als de heffing pas op een later tijdstip wordt opgelegd.
Slotsom
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van
mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
8 september 2020.
w.g. J.A. Hagen w.g. A.J. Jansen