In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 september 2020 uitspraak gedaan in het beroep van een maatschap tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar tegen een besluit over het fosfaatrecht. De minister had op 31 januari 2018 het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 456 kg, maar herzag dit op 25 september 2018 naar 0 kg. Het bezwaar van appellante tegen dit herziende besluit werd op 11 februari 2019 niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn.
Appellante stelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was door de hoge werkdruk van haar gemachtigde en dat de minister met een brief van 11 juli 2019 het vertrouwen had gewekt dat er een herbeoordeling zou plaatsvinden. Het College oordeelde echter dat de brief niet de rechtens te honoreren verwachting kon wekken dat een herbeoordeling zou plaatsvinden, aangezien deze brief na de niet-ontvankelijkheidsverklaring was verzonden. Het College concludeerde dat appellante had moeten begrijpen dat de brief abusievelijk naar haar was verzonden, omdat de minister al op 11 februari 2019 op het bezwaar had beslist.
Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de minister terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van griffier mr. N.C.H. Vrijsen, en werd openbaar uitgesproken op 8 september 2020.