Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2020 in de zaak tussen
maatschap [naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] (appellante),
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
16 december 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling aan appellante heffingen opgelegd van € 4.757,-voor periode 1, van € 3.746,- voor periode 2, van € 3.235,- voor periode 3, van
€ 14.794,- voor periode 4 en van € 3.339,- voor periode 5.
Overwegingen
27 mei 2017 aan haar opgelegde solidariteitsgeldsom onder meer aangevoerd dat zij voor de peildatum onomkeerbare investeringsverplichtingen is aangegaan gericht op de uitbreiding van haar melkveebedrijf en/of dat zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan. Zij heeft in dat verband een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel met verwijzing naar onder meer een vonnis van de rechtbank Den Haag waarin de voorzieningenrechter ten aanzien van een aantal melkveehouders de Regeling buiten toepassing heeft verklaard, omdat de Regeling naar het oordeel van de voorzieningenrechter een onevenredige last met zich brengt (zie onder meer ECLI:NL:RBDHA:2017:8944).
“Let op! De Staat heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. Ik wil u er dan ook wijzen dat ik de Regeling voor alle periodes alsnog volledig zal toepassen, wanneer het gerechtshof Den Haag de Staat in het hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank in het gelijk stelt.”
1 september 2017 betekent dat het bestreden besluit de Regeling niet met terugwerkende kracht van toepassing kan verklaren op reeds verstreken periodes, faalt. De Regeling voorziet niet in het verlies van de heffingsbevoegdheid na de intrekking van de beschikking waarmee de heffing is opgelegd. Deze bevoegdheid blijft dus bestaan (zie ook de uitspraak van het College van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:418). Daarbij neemt het College nog in aanmerking dat de Regeling op zichzelf niet buiten werking is gesteld.
Voor zover het betoog van appellante ertoe strekt dat geen nieuwe besluiten zijn genomen om de Regeling weer van toepassing te laten zijn op appellante en hernieuwde heffingen over de periodes 1, 2, 3, 4 en 5 op te leggen, volgt het College appellante daarin niet. Met het nemen van de primaire besluiten heeft verweerder immers het opleggen van heffingen hervat en daarmee de Regeling met terugwerkende kracht van toepassing verklaard voor appellante. Dat appellante haar bedrijfssituatie voor de periodes waarvoor de heffingen zijn opgelegd niet meer kon aanpassen, betekent niet dat de Regeling niet meer kon worden toegepast.
Slotsom
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op periode 4 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit voor het overige ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 525,-;
- bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht van
mr. P.M.M. van Zanten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 september 2020.