ECLI:NL:CBB:2018:208

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
28 mei 2018
Zaaknummer
18/6 tot en met 18/15, 18/94 tot en met 18/96 en 18/100 tot en met 18/103
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van niet-ontvankelijkheid van bezwaren tegen besluiten op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 26 april 2018 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van bezwaren van verschillende appellanten tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellanten, bestaande uit meerdere maatschappen en vennootschappen, hadden bezwaar gemaakt tegen heffingen en bonussen die waren opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De primaire besluiten, genomen op 27 mei 2017 en later, betroffen heffingen en bonussen voor verschillende periodes. De minister had de primaire besluiten ingetrokken, maar verklaarde de bezwaren van de appellanten niet-ontvankelijk, wat leidde tot beroep bij het College.

Het College oordeelde dat de minister ten onrechte de bezwaren niet-ontvankelijk had verklaard. De Regeling was in werking getreden op 1 maart 2017 en had als doel de fosfaatproductie te beperken. Appellanten voerden aan dat zij voor de peildatum onomkeerbare investeringen hadden gedaan en dat de Regeling hen onevenredig benadeelde. Het College stelde vast dat de appellanten voldoende belang hadden bij hun bezwaren, ondanks de intrekking van de primaire besluiten door de minister. De beroepen werden gegrond verklaard, de bestreden besluiten werden vernietigd en de minister werd opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Daarnaast werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten, die op € 1000,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van het waarborgen van de rechtsbescherming van appellanten in bestuursrechtelijke procedures, vooral in situaties waarin besluiten worden ingetrokken maar de onderliggende bezwaren blijven bestaan.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/6 tot en met 18/15, 18/94 tot en met 18/96 en 18/100 tot en met 18/103
16009

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2018 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats 1] , appellante 1,

Maatschap [naam 2], te [plaats 2] ,
appellante 2,
Maatschap [naam 3], te [plaats 3] , appellante 3,
Maatschap [naam 4], te [plaats 4] , appellante 4,
V.O.F. [naam 5], te [plaats 5] , appellante 5,
Maatschap [naam 6], te [plaats 6] , appellante 6,
Maatschap [naam 7], te [plaats 7] , appellante 7,
Firma [naam 8], te [plaats 8] , appellante 8,
V.O.F. [naam 9], te [plaats 9] , appellante 9,
Firma [naam 10], te [plaats 10] , appellante 10,
Fa. [naam 11], te [plaats 11] , appellante 11,
V.O.F. [naam 12], te [plaats 12] , appellante 12,
[naam 13], te [plaats 13] , appellante 13,
V.O.F. [naam 14], te [plaats 14] , appellante 14,
Maatschap [naam 15], te [plaats 15] , appellante 15,
Fa. [naam 16], te [plaats 16] , appellante 16,
[naam 17], te [plaats 17] , appellante 17,
(gezamenlijk appellanten)
(gemachtigde: mr. drs. C.C. van Harten)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. P.A. Luschen, mr. R. Duisterhof en mr. C. van de Wallen).

Procesverloop

Bij besluiten van 27 mei 2017 (de primaire besluiten 1) heeft verweerder aan appellanten 12 en 14 een heffing opgelegd dan wel een bonus toegekend op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) voor periode 1.
Bij besluiten van 3 augustus 2017 (appellanten 1, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 14, 15 en 16),
4 augustus 2017 (appellante 12) en 31 augustus 2017 (appellante 17) (de primaire besluiten 2) heeft verweerder een heffing opgelegd dan wel een bonus toegekend op grond van de Regeling voor periode 2.
Bij besluiten van 23 september 2017 (de primaire besluiten 3) heeft verweerder aan appellanten 2 en 13 een heffing opgelegd dan wel een bonus toegekend op grond van de Regeling voor periode 3.
Appellanten hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft de primaire besluiten ingetrokken (de intrekkingsbesluiten).
Bij besluiten van 23 november 2017 (appellante 6), 28 november 2017 (appellanten 4 en 14), 1 december 2017 (appellanten 1, 3, 5, en 16), 4 december 2017 (appellanten 12, 13 en 17),
5 december 2017 (appellanten 9 en 11) en 7 december 2017 (appellanten 8, 10 en 15)
(de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellanten niet-ontvankelijk verklaard en aan appellanten geen proceskostenvergoeding toegekend. Bij besluiten van
3 augustus 2017 (het bestreden besluit 1) respectievelijk 23 september 2017 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder de bezwaren van appellanten 7 en 2 niet-ontvankelijk verklaard en niet beslist over de proceskostenvergoeding. Bij besluiten van 28 maart 2018 heeft verweerder de bestreden besluiten 1 en 2 herroepen voor wat betreft de vergoeding van de bezwaarkosten.
Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2018. Appellanten zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel om de fosfaatproductie te begrenzen. Melkveehouders die meer melkvee houden dan op de peildatum van 2 juli 2015 (de peildatum) dienen hun veestapel (stapsgewijs) terug te brengen naar dat niveau dan wel een geldsom te betalen. Houden zij minder melkvee dan op de peildatum, dan kan verweerder een bonus toekennen. Appellanten hebben in bezwaar onder meer aangevoerd dat zij voor de peildatum onomkeerbare investeringsverplichtingen zijn aangegaan gericht op de uitbreiding van hun melkveebedrijf en/of dat zij een biologisch melkveebedrijf voeren. Zij hebben in dat verband een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel met verwijzing naar de vonnissen van de rechtbank Den Haag waarin de kort gedingrechter ten aanzien van een aantal melkveehouders de Regeling buiten toepassing heeft verklaard, omdat de Regeling naar het oordeel van de kort gedingrechter een onevenredige last met zich meebrengt (ECLI:NL:RBDHA:2017:4638, ECLI:NL:RBDHA:2017:8945 en ECLI:NL:RBDHA:2017:9248).
2.1
Lopende het hoger beroep tegen deze vonnissen heeft verweerder de primaire besluiten ingetrokken, de ingehouden bedragen aan appellanten terugbetaald en daarbij gewaarschuwd:
‘Let op! De Staat heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. Ik wil u er dan ook wijzen dat ik de Regeling voor alle periodes alsnog volledig zal toepassen, wanneer het Gerechtshof Den haag de Staat in het hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank in het gelijk stelt.’
2.2
De bezwaren heeft verweerder vervolgens niet-ontvankelijk verklaard, omdat de grondslag voor het indienen van het bezwaar is komen te ontvallen.
3.1
Verweerder ziet geen reden (meer) om bezwaarkosten toe te kennen, nu hij de primaire besluiten niet heeft herroepen vanwege een aan hem te wijten onrechtmatigheid.
4.1
Met de intrekkingsbesluiten heeft verweerder de primaire besluiten gewijzigd. De bezwaren tegen de primaire besluiten worden ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geacht van rechtswege mede te zijn gericht tegen de nadere bestreden besluiten. Appellanten hebben, anders dan verweerder blijkbaar meent, (voldoende) belang daarbij behouden, gelet op het voorwaardelijk karakter dat verweerder aan de herroepingen heeft gegeven. Het College is daarom van oordeel dat verweerder de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2
De beroepen zijn gegrond en het College vernietigt de bestreden besluiten. Het College ziet in dit stadium geen mogelijkheden voor een definitieve beslissing van het geschil. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak en daarbij mede over de in bezwaar gevallen kosten moeten beslissen.
5.1
Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellanten gemaakte proceskosten. De proceskosten stelt het College op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op een totaal van € 1000,-.
5.2
Appellanten 1 tot en met 10 hebben ieder € 333,-, appellanten 11, 12 en 14 tot en met 17 hebben ieder € 338,- en appellante 13 heeft € 170,- aan griffierecht betaald.

Beslissing

Het College:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het door hun betaalde griffierecht aan appellanten te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
€ 1000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam in aanwezigheid van mr. M.P.A. DeKoninck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2018.
w.g. R.C. Stam De griffier is niet in staat de uitspraak mede te ondertekenen