6.9Op grond van het voorgaande is het College van oordeel dat de grieven een, twee en vier deels slagen. De accountantskamer had klachtonderdeel a slechts gedeeltelijk gegrond dienen te verklaren, namelijk voor zover hiervoor onder 6.1 beoordeeld. De accountantskamer is bij klachtonderdeel b deels buiten de klacht getreden en ten onrechte tot de slotsom gekomen dat klachtonderdeel b slaagt voor zover het ziet op de post juridische kosten. Voor de posten rentekosten en begeleidingskosten is de accountantskamer terecht tot de slotsom gekomen dat [naam 1] zonder deugdelijke grondslag conclusies heeft getrokken. Voor zover de klachtonderdelen gegrond zijn, heeft [naam 1] gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.
7. De derde grief van [naam 1] richt zich tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel c.
[naam 1] voert aan dat de accountantskamer ten onrechte niet is ingegaan op de omstandigheid dat [naam 5] zijn rapport op 30 november 2016 heeft ingetrokken. [naam 1] is hier ruim na de mondelinge behandeling van de klacht bij de accountantskamer achter gekomen en heeft de schriftelijke bevestiging van 21 december 2017 hiervan direct na ontvangst aan de accountantskamer toegezonden. Dit bericht is met een beroep op artikel 23 van het Procesreglement 2015 ten onrechte buiten beschouwing gelaten door de accountantskamer. Verder voert [naam 1] aan dat er onvoldoende redenen waren om het klachtonderdeel op inhoudelijke gronden gegrond te verklaren. [naam 1] heeft met goede redenen een opmerking gemaakt over de korte tijdsspanne tussen het rapport van Dicop en het rapport van [naam 5] . Dat de opdracht aan [naam 5] al op 14 september 2015 was verstrekt brengt hierin geen verandering. Voor de argeloze lezer van het rapport wordt met die expliciete aanduiding ‘d.d. 24 september 2015’ de indruk gewekt dat [naam 5] eerst de definitieve rapportage van Dicop heeft afgewacht en zijn beoordeling heeft beperkt tot die definitieve rapportage. Verder stelt [naam 1] dat hij terecht heeft opgemerkt dat het rapport geen ‘beperkingen’ bevat, omdat deze voorwaarde letterlijk voortvloeit uit de Standaard 4400. Voor zover de accountantskamer oordeelt dat [naam 1] ten onrechte geen contact heeft opgenomen met [naam 5] , merkt [naam 1] op dat [naam 5] andersom ook geen contact heeft opgenomen met [naam 1] . Diens kwalificatie van het Dicoprapport als juist, is immers een diskwalificatie van het werk van [naam 1] , zoals dat blijkt uit zijn rapporten van 2014. [naam 1] meent dat hij er dan ook vanuit mocht gaan dat partijen de vaststelling van de schade aan de rechtbank wilden overlaten, op basis van de rapporten van de wederzijdse partijdeskundigen.
8. [naam 2] heeft naar voren gebracht dat [naam 1] simpelweg heeft aangenomen dat er maar een dag zat tussen het uitbrengen van het Dicoprapprt en het rapport van [naam 5] , zonder daarover enige navraag te doen. Ook heeft hij vraagtekens gezet bij het onderzoek van [naam 5] , maar wederom zonder daarover navraag te doen. [naam 2] schaart zich daarom achter het oordeel van de accountantskamer.
9. Het College heeft geconstateerd dat het rapport van [naam 5] inderdaad was ingetrokken op het moment dat de klacht bij de accountantskamer werd ingediend. Het had stellig op de weg van [naam 2] gelegen om hiervan in de procedure bij de accountantskamer melding te maken. Dat gegeven doet echter niet af aan de klacht, die zich richt op de werkzaamheden van [naam 1] . Evenals de accountantskamer acht het College het niet passend dat [naam 1] in het rapport nadruk legt op het gegeven dat het rapport van [naam 5] is gedateerd één dag na het Dicoprapport en op grond van die aanname op suggestieve wijze vraagtekens stelt bij de werkzaamheden die in deze korte tijdsspanne hebben plaatsgevonden. Daarmee gaat [naam 1] eraan voorbij dat in het rapport van [naam 5] is vermeld dat de opdracht reeds op 14 september 2015 aan hem was verstrekt. Als [naam 1] vragen had over de verrichtte werkzaamheden, had hij contact op kunnen nemen met [naam 5] . Door de wijze waarop [naam 1] zijn vraagtekens heeft verwoord wekt [naam 1] de suggestie dat [naam 5] zijn opdracht haastig, namelijk in slechts één dag, zou hebben verricht, terwijl die conclusie niet gerechtvaardigd is op grond van de enkele constatering dat de data van de rapporten maar één dag verschillen. Het College sluit niet uit dat er inhoudelijk opmerkingen te plaatsen waren bij het rapport van [naam 5] , onder meer over de wijze waarop de Standaard 4400 is toegepast. De intrekking ervan en de terugbetaling van de kosten wijzen in die richting. [naam 1] heeft echter niet juist gehandeld door zijn bevindingen in het rapport op te nemen, en daarmee kritiek te uiten op het werk van een beroepsgenoot, zonder de bevindingen en kritiek eerst aan [naam 5] voor te leggen. Op dit punt had [naam 1] dus wederhoor moeten toepassen. De omstandigheid dat [naam 5] , voordat hij zijn rapport uitbracht, geen contact had opgenomen met [naam 1] maakt dit niet anders. Ook als [naam 5] dit ten onrechte zou hebben nagelaten, is dat geen rechtvaardiging voor het handelen van [naam 1] .
De derde grief slaagt dan ook niet. Het College is van oordeel dat [naam 1] wat betreft klachtonderdeel c heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van objectiviteit en vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.
10. Als vijfde grief voert [naam 1] aan dat ten onrechte de maatregel van berisping is opgelegd. Ondanks dat het altijd beter kan, heeft hij het rapport naar eer en geweten opgesteld. Hij stelt zich te hebben beperkt tot de feitelijke informatie waarover hij beschikte en duidelijk te hebben gemaakt dat zijn conclusies eventueel nog aangepast dienden te worden na ontvangst van nadere informatie. Hij stelt zich te hebben gedragen in overeenstemming met de geldende normen en van een evidente schending van de Handreiking 1111 dan wel de VGBA is geen sprake. Als enige maatregel al op zijn plek is, dan doet de maatregel van berisping geen recht aan het gegeven dat hij zijn werkzaamheden in onderhavige zaak met de beste intenties heeft uitgevoerd.
11. Volgens [naam 2] is de maatregel van berisping terecht opgelegd.
12. Het College acht, zoals hiervoor overwogen, de klachtonderdelen a en b deels gegrond en klachtonderdeel c gegrond, maar onderschrijft niet alle overwegingen van de accountantskamer. Het College acht, alle omstandigheden in aanmerking nemend, de maatregel van berisping te zwaar en legt daarom de maatregel van waarschuwing op.
13. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is
.
14. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.