In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 september 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen V.O.F. [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouder, had een melding bijzondere omstandigheden ingediend, die door de minister was afgewezen. De zaak draait om de vraag of appellante tijdelijk minder melkvee hield als gevolg van de verbreding van een provinciale weg, wat zou kunnen leiden tot een verhoging van haar fosfaatrecht op basis van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
De appellante heeft in de periode van 2012 tot en met 2014 actief gezocht naar een nieuwe locatie voor haar melkveebedrijf, maar heeft geen nieuwe locatie kunnen verwerven. Het College oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij na de oplevering van haar oude locatie op 30 september 2015 nog steeds melkvee wilde houden. De minister heeft terecht gesteld dat er geen sprake was van een tijdelijk lager aantal dieren op de peildatum, omdat appellante sinds 2015 geen melkvee meer hield. De beroepsgrond van appellante dat zij een individuele en buitensporige last draagt, is niet onderbouwd en slaagt daarom niet.
Het College heeft het beroep ongegrond verklaard, maar heeft wel bepaald dat het door appellante betaalde griffierecht wordt vergoed en dat de minister in de proceskosten van appellante wordt veroordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellante om voldoende bewijs te leveren voor haar claims met betrekking tot de fosfaatrechten.