ECLI:NL:CBB:2020:595

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
31 augustus 2020
Zaaknummer
19/718
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van de melding bijzondere omstandigheden inzake fosfaatrechten door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 september 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen V.O.F. [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouder, had een melding bijzondere omstandigheden ingediend, die door de minister was afgewezen. De zaak draait om de vraag of appellante tijdelijk minder melkvee hield als gevolg van de verbreding van een provinciale weg, wat zou kunnen leiden tot een verhoging van haar fosfaatrecht op basis van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.

De appellante heeft in de periode van 2012 tot en met 2014 actief gezocht naar een nieuwe locatie voor haar melkveebedrijf, maar heeft geen nieuwe locatie kunnen verwerven. Het College oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij na de oplevering van haar oude locatie op 30 september 2015 nog steeds melkvee wilde houden. De minister heeft terecht gesteld dat er geen sprake was van een tijdelijk lager aantal dieren op de peildatum, omdat appellante sinds 2015 geen melkvee meer hield. De beroepsgrond van appellante dat zij een individuele en buitensporige last draagt, is niet onderbouwd en slaagt daarom niet.

Het College heeft het beroep ongegrond verklaard, maar heeft wel bepaald dat het door appellante betaalde griffierecht wordt vergoed en dat de minister in de proceskosten van appellante wordt veroordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellante om voldoende bewijs te leveren voor haar claims met betrekking tot de fosfaatrechten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/718

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2020 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. W.A.M. Vos-van der Linden),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. T. Meijer en mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden van appellante afgewezen.
Bij besluit van 19 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar vennoot, [naam 2] , en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt verweerder op verzoek van de landbouwer, voor zover van belang, dat fosfaatrecht indien op een bedrijf op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee of over minder fosfaatruimte werd beschikt door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur. Volgens het derde lid blijft de verhoging achterwege als deze kleiner zou zijn dan 5% van het vastgestelde fosfaatrecht (5%-drempel).
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Aanvankelijk exploiteerde appellante een melkveebedrijf aan de [adres 1] te [plaats 2] (oude locatie). Appellante had de bedrijfsgebouwen en melkstal in eigendom. De woning, veldschuur en bedrijfsoppervlakte werden gepacht van twee verpachters.
2.2
Voor de verbreding van de provinciale weg […] tussen [plaats 3] en [plaats 4] , hebben tussen 2012 en 2015 onderhandelingen plaatsgevonden tussen de provincie [provincie] , appellante en haar verpachters om haar bedrijf te verplaatsen. In de periode van 2012-2014 heeft appellante onderhandeld met meerdere verkopers van potentiële melkveehouderijen, wat echter niet heeft geleid tot de koop van een nieuw bedrijf.
2.3
Op 10 maart 2015 heeft appellante een overeenkomst van pachtontbinding van een registergoed gesloten met stichting [naam 3] en de provincie [provincie] ten behoeve van de realisatie van de verbreding van de provinciale weg […] . Voor appellante is een schadeloosstelling van € 745.000,- overeengekomen. Bij Koninklijk besluit van 27 mei 2015 is, kort weergegeven, de verbreding van de […] mogelijk gemaakt.
2.4.
Op 30 september 2015 is het melkveebedrijf aan de [adres 1] opgeleverd. Appellante is sindsdien gevestigd aan de [adres 2] in [plaats 1] (huidige locatie). Appellante had in 2016 nog 25,20 ha grond en in 2018 nog 20,49 ha grond in beheer.
2.5
Appellante hield in de jaren 2012 en 2013 42 melk- en kalfkoeien en circa 31 stuks jongvee. In 2014 is appellante minder melkvee gaan houden om overschrijding van haar melkquotum te voorkomen. Op 1 april 2014 hield appellante 42 melk- en kalfkoeien en 33 stuks jongvee. Appellante heeft haar laatste melkvee in april, mei en juni 2015 verkocht. Op 2 juli 2015 hield appellante geen melkvee op haar bedrijf.
2.6
Op 26 maart 2018 heeft appellante een melding bijzondere omstandigheden bij verweerder gedaan met als ingangsdatum 1 januari 2014. In de toelichting is onder meer gemeld dat appellante op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee hield als gevolg van de realisatie van de verbreding van de […] .
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft de beslissing melding bijzondere omstandigheden van appellante afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Beroepsgronden
4. Appellante heeft aangevoerd dat haar beroep op artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit ten onrechte is afgewezen. Op 2 juli 2015 hield zij tijdelijk minder melkvee als gevolg van de verbreding van en werkzaamheden rondom de […] (zie onder 2). Appellante was genoodzaakt haar melkveebedrijf te verplaatsen onder druk van onteigening. De onderhandelingen rondom de bedrijfsverplaatsing en het aankopen van een nieuw bedrijf hebben jarenlang geduurd. Uiteindelijk resulteerden deze onderhandelingen wel in het opleveren van haar bedrijf op de oude locatie in 2015, maar niet in de aankoop van een nieuw bedrijf in verband met de prijs, instemming van verschillende betrokken partijen en/of andere voorwaarden. Appellante heeft haar huidige woning gekocht omdat zij een dak boven haar hoofd nodig had. Zij kan en mag op haar huidige locatie geen melkvee houden, zij heeft nog wel een akkerbouwbedrijf. Zonder fosfaatrechten kan zij haar bedrijf niet verplaatsen gelet op de extra investeringslasten die zij dan moet dragen. Er is bij appellante, anders dan verweerder heeft gesteld, sprake van een tijdelijke situatie waarbij zij minder melkvee houdt, nu zij nog steeds voorbereidingen treft voor de verplaatsing van haar melkveebedrijf. Aan appellante zijn geen fosfaatrechten toegekend, omdat zij geen melkvee hield op de peildatum, maar onder normale omstandigheden had zij 2.266 kg fosfaatrecht toegekend gekregen en voldoet zij aan de 5%-drempel van de knelgevallenregeling. Ter onderbouwing van de bijzondere omstandigheid heeft appellante stukken overgelegd omtrent de onderhandelingen met de betrokken partijen voor het verplaatsen van haar bedrijf. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit ook in strijd met artikel 1 EP. Tot slot heeft appellante verzocht om de vergoeding van haar proceskosten in beroep, waarbij inbegrepen schade zoals het misgelopen melkgeld en overige gederfde inkomsten.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij terecht het fosfaatrecht van appellante niet heeft verhoogd, omdat niet aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit is voldaan. Er is bij appellante geen sprake van het tijdelijk houden van minder melkvee, omdat zij sinds het voorjaar van 2015 geen melkvee meer houdt, geen melkveestallen heeft opgegeven in de gecombineerde opgave (van 2016 tot nu toe) en geen vergunning(en) heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij melkvee mag houden. Daarbij zijn er geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat appellante na 2 juli 2015 nog actief op zoek is naar een andere melkveehouderij. Volgens verweerder heeft appellante onvoldoende aangetoond dat zij verder wil gaan als melkveehouder en fosfaatrechten nodig heeft voor haar huidige of toekomstige bedrijfsvoering. Gelet op het voorgaande betwist verweerder bovendien dat op appellante een individuele en buitensporige last rust.
Beoordeling
6.1
Het College stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante als gevolg van de voorgenomen verbreding van de […] haar bedrijf moest verplaatsen en dat hierover jarenlange onderhandelingen hebben plaatsgevonden tussen appellante en betrokken partijen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante op de peildatum tijdelijk minder melkvee hield als gevolg van deze bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit. Hiertoe overweegt het College als volgt.
6.2
Uit de door appellante overgelegde stukken is gebleken dat zij in de periode van 2012 tot en met 2014 actief heeft gezocht naar bedrijven en locaties waar zij haar melkbedrijf voort zou kunnen zetten. Het College acht het begrijpelijk dat appellante vlak voor en ook na de peildatum niet heeft geïnvesteerd in de verplaatsing van haar melkveebedrijf gelet op de aankondiging en de latere inwerkingtreding van het fosfaatrechtenstelsel. Dat laat echter onverlet dat appellante op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode vanaf de oplevering van het melkveebedrijf op de oude locatie, op 30 september 2015, tot 19 maart 2019, de datum van het bestreden besluit, nog steeds melkvee wilde gaan houden op een andere locatie. Niet is gebleken dat zij in die periode op zoek is geweest naar een ander bedrijf. Appellante heeft aangevoerd dat een bedrag voor de aankoop van fosfaatrechten niet in schadeloosstelling van € 745.000, - was inbegrepen en dat zij daarom de lasten van investering in een ander bedrijf niet kon dragen. Zij heeft dat echter niet aannemelijk gemaakt. Dat het houden van minder, in dit geval geen, melkvee op de peildatum van tijdelijke aard was, zoals appellante heeft betoogd, is daarom niet gebleken. In dat verband is het College van oordeel dat verweerder zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet voldoet aan de voor de toepassing van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit geldende voorwaarde dat als gevolg van de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur sprake is van een tijdelijk lager aantal dieren. De beroepsgrond slaagt niet.
6.3
Zoals het College eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 18 augustus 2020, (ECLI:NL:CBB:2020:558) ten aanzien van de toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Msw, gaat het bij de toepassing van artikel 72a Uitvoeringsbesluit om een besliscomponent die verweerder behoort te betrekken bij de vaststelling van het fosfaatrecht en dient verweerder, in geval een tijdige melding bijzondere omstandigheden wordt ontvangen na de primaire besluitvorming daarom in beginsel het primaire besluit tot vaststelling van het fosfaatrecht te herzien. De omvang van het geding beperkt zich dan, net als bij de toepassing van artikel 23, zesde lid Msw, tot de vraag of verweerder met toepassing van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit, het besluit van 3 januari 2018 had moeten herzien.
6.4.
In dit geval heeft verweerder echter geen besluit tot vaststelling van het fosfaatrecht genomen omdat er geen melkvee aanwezig was op de peildatum en moet de tijdige melding bijzondere omstandigheden ook worden aangemerkt als een verzoek om vaststelling van het fosfaatrecht. Voor zover appellante beoogt te betogen dat zij een individuele en buitensporige last draagt, is dit een beroepsgrond die in deze procedure aan de orde kan komen. Appellante heeft deze beroepsgrond echter op geen enkele wijze onderbouwd, zodat deze evenmin slaagt.
Slotsom
7.1
Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.2
In dat gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 september 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen te ondertekenen