ECLI:NL:CBB:2020:590

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
31 augustus 2020
Zaaknummer
19/28
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 en heffingsbevoegdheid na intrekking beschikking

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de toepassing van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De maatschap had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde solidariteitsgeldsommen, die waren opgelegd op basis van de Regeling. De primaire besluiten, genomen op verschillende data in december 2017 en januari 2018, legden de maatschap heffingen op voor het overschrijden van het referentieaantal vrouwelijke runderen. De maatschap stelde dat de Regeling niet met terugwerkende kracht kon worden toegepast na de intrekking van een eerdere beschikking, maar het College oordeelde dat de Regeling niet voorziet in het verlies van de heffingsbevoegdheid na intrekking van de beschikking. De maatschap had eerder al bezwaar gemaakt tegen een solidariteitsgeldsom en voerde aan dat zij onomkeerbare investeringen had gedaan en dat er bijzondere omstandigheden waren. Het College concludeerde dat de Regeling op zichzelf niet buiten werking was gesteld en dat de heffingen opnieuw konden worden opgelegd. Het beroep van de maatschap werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/28

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , gemeente [gemeente] (appellante)

(gemachtigde: mr. C.C. van Harten)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Bij besluiten van 2 december 2017, 6 december 2017, 9 december 2017,
16 december 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling aan appellante solidariteitsgeldsommen opgelegd van
€ 1.663,- voor periode 1, van € 1.415,- voor periode 2, van € 1.266,- voor periode 3, van € 1.243,- voor periode 4 en van € 1.353,- voor periode 5.
Appellante heeft tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren tegen de primaire besluiten niet-ontvankelijk verklaard voor zover die bezwaren waren gericht tegen de Regeling als zodanig, de bezwaren deels gegrond verklaard, de besluiten van 2, 6, 9 en 16 december 2017 en
27 januari 2018 herroepen en solidariteitsgeldsommen opgelegd van € 1.033,76 voor periode 1, van € 785,12 voor periode 2, van € 636,16 voor periode 3, van
€ 613,76 voor periode 4 en van € 723,52 voor periode 5. Met die beslissing heeft verweerder gevolg gegeven aan de uitspraak van het College van 26 april 2018, ECLI:NL:CBB:2018:208, voor zover opnieuw is beslist op het bezwaarschrift van appellante van 23 augustus 2017 tegen een eerder door verweerder op grond van de Regeling opgelegde heffing voor periode 2. Ook heeft verweerder een proceskostenvergoeding toegekend van € 751,50.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 5 augustus 2020. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellante heeft in bezwaar tegen een eerder bij besluit van
27 mei 2017 aan haar opgelegde solidariteitsgeldsom onder meer aangevoerd dat zij voor de peildatum onomkeerbare investeringsverplichtingen is aangegaan gericht op de uitbreiding van haar melkveebedrijf en/of dat zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan. Zij heeft in dat verband een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel met verwijzing naar onder meer een vonnis van de rechtbank Den Haag waarin de voorzieningenrechter ten aanzien van een aantal melkveehouders de Regeling buiten toepassing heeft verklaard, omdat de Regeling naar het oordeel van de voorzieningenrechter een onevenredige last met zich brengt (zie onder meer ECLI:NL:RBDHA:2017:8944).
Lopende het hoger beroep tegen deze vonnissen heeft verweerder bij het besluit van 19 september 2017 het besluit van 27 mei 2017 ingetrokken, het ingehouden bedrag aan appellante terugbetaald en daarbij gewaarschuwd:
“Let op! De Staat heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. Ik wil u er dan ook wijzen dat ik de Regeling voor alle periodes alsnog volledig zal toepassen, wanneer het gerechtshof Den Haag de Staat in het hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank in het gelijk stelt.”
De beroepsgrond van appellante dat het intrekkingsbesluit van
19 september 2017 betekent dat het bestreden besluit de Regeling niet met terugwerkende kracht van toepassing kan verklaren op reeds verstreken periodes, faalt. De Regeling voorziet niet in het verlies van de heffingsbevoegdheid na de intrekking van de beschikking waarmee de heffing is opgelegd. Deze bevoegdheid blijft dus bestaan (zie ook de uitspraak van het College van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:418). Daarbij neemt het College nog in aanmerking dat de Regeling op zichzelf niet buiten werking is gesteld.
Voor zover het betoog van appellante ertoe strekt dat geen nieuwe besluiten zijn genomen om de Regeling weer van toepassing te laten zijn op appellante en hernieuwde heffingen over de periodes 1, 2, 3, 4 en 5 op te leggen, volgt het College appellante daarin niet. Met het nemen van de primaire besluiten heeft verweerder immers het opleggen van heffingen hervat en daarmee de Regeling met terugwerkende kracht van toepassing verklaard voor appellante. Dat appellante haar bedrijfssituatie voor de periodes waarvoor de heffingen zijn opgelegd niet meer kon aanpassen, betekent niet dat de Regeling niet meer kon worden toegepast.
Slotsom
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van
mr. P.M.M. van Zanten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 september 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.