ECLI:NL:CBB:2020:584

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
31 augustus 2020
Zaaknummer
18/255 en 18/256
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen opgelegde heffingen op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 door melkveebedrijf

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 september 2020, betreft het een beroep van een melkveebedrijf tegen opgelegde heffingen op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De heffingen, die in totaal € 5.444,00 bedragen, zijn opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant, een melkveehouder, heeft bezwaar gemaakt tegen deze heffingen, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De appellant betoogt dat de heffingen in strijd zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Hij stelt dat de invoering van de Regeling voor hem niet voorzienbaar was en dat er geen eerlijke balans is tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van zijn fundamentele rechten.

Het College overweegt dat de Regeling is ingevoerd om de fosfaatproductie te beperken en dat professionele veehouders, zoals de appellant, bekend moeten worden verondersteld met de voorwaarden die aan de derogatie zijn verbonden. Het College concludeert dat de appellant niet kan aantonen dat hij door de invoering van de Regeling in een bijzondere mate is benadeeld. De opgelegde heffingen zijn derhalve niet in strijd met artikel 1 van het EP. Het College verklaart de beroepen van de appellant ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/255 en 18/256

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 september 2020 in de zaken tussen

Melkveebedrijf [naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellant

(gemachtigde: mr. J. Zwiers),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Krari).

Procesverloop

Bij besluiten van 27 mei 2017 en 3 augustus 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellant heffingen opgelegd van € 3.826,00 voor periode 1 en van € 1.618,00 voor periode 2.
Bij besluiten van 27 december 2017 en 29 december 2017 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2020. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op
2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Niet-melkproducerende bedrijven vallen niet onder de Regeling. Om tegen te gaan dat melkproducerende bedrijven runderen onderbrengen op niet‑melkproducerende bedrijven, om daarmee niet over te hoeven gaan tot reductie in 2017, is op 1 mei 2017 het zogenoemde jongveegetal in werking getreden (Stcrt. 2017, nr. 25117). Voor de toepassing van het jongveegetal wordt 28 april 2017 als peildatum genomen.
Onder jongveegetal wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder l, van de Regeling verstaan: getal dat wordt berekend door het aantal runderen van de houder op 28 april 2017 van 0 tot 1 jaar en van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd te delen door het aantal runderen van de houder op die datum dat ten minste eenmaal heeft gekalfd. Op grond van artikel 2 wordt onder rund als bedoeld in voormeld artikel verstaan: grootvee-eenheid (GVE) overeenkomstig de in artikel 2 opgenomen omrekeningsfactoren.
Appellant exploiteert een melkveebedrijf. Verweerder heeft appellant hoge geldsommen opgelegd van € 3.826,00 voor periode 1 en van € 1.618,00 voor periode 2. Verweerder heeft voor periode 1 een hoge geldsom opgelegd, omdat het gemiddeld aantal runderen op zijn bedrijf hoger is dan het doelstellingsaantal voor de betreffende maand. Voor periode 2 heeft verweerder het jongveegetal toegepast, omdat jongvee ouder dan 35 dagen is afgevoerd naar andere rundveebedrijven. Door de toepassing van het jongveegetal is het maandgemiddelde hoger dan het doelstellingsaantal.
Appellant betoogt dat de opgelegde heffingen in strijd zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Daartoe voert hij aan dat verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden op zijn bedrijf. Hij voert aan dat de invoering van de Regeling voor hem niet voorzienbaar was, omdat uit een brief van de staatssecretaris van Economische Zaken van 12 december 2013 blijkt dat de verwachting is dat tot 2020 de fosfaatproductie onder het mestproductieplafond van 2002 zal liggen. Ook voert hij aan dat geen sprake is van een fair balance tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu. Appellant voert verder aan dat de Regeling naar haar aard een buitensporige last voor hem betekent. Volgens appellant wordt hij door het jongveegetal extra benadeeld, omdat hij jongvee op zijn bedrijf heeft aangetrokken om daarmee zijn veestapel uit te breiden en te vervangen.
Verweerder heeft in de bestreden besluiten onder meer toegelicht dat het beroep op artikel 1 van het EP niet slaagt.
Zoals het College eerder heeft geoordeeld (bijvoorbeeld in de uitspraken van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:418, ECLI:NL:CBB:2018:419 en ECLI:NL:CBB:2018:420), vormt de Regeling een inmenging in de rechten op het eigendom van de melkveehouders, is de Regeling bij wet voorzien en is er een redelijke mate van evenredigheid (fair balance) tussen het te dienen doel van de Regeling en de daarin opgenomen maatregelen, zodat de Regeling in algemene zin voldoet aan de in het kader van artikel 1 van het EP te stellen eisen van proportionaliteit. Ook heeft het College in voormelde uitspraken geoordeeld dat de wijziging van de Regeling waarmee het jongveegetal is ingevoerd, voldoet aan de in het kader van artikel 1 van het EP te stellen eisen van proportionaliteit.
7.1.
Naar het oordeel van het College voert appellant tevergeefs aan dat de invoering van de Regeling niet voorzienbaar is geweest. Professionele veehouders, zoals appellant, mogen, in ieder geval op hoofdlijnen, bekend worden verondersteld met het bestaan van de derogatie en de daaraan verbonden voorwaarden, alsmede met de veeljarige mestproblematiek. Voor hen moet in algemene zin te voorzien zijn geweest dat een ongeremde groei van de melkveestapel in Nederland zou kunnen conflicteren met de aan de derogatie verbonden voorwaarden. Daarmee konden zij ook in algemene zin voorzien dat bedrijfsuitbreiding zou kunnen oplopen tegen de grenzen die het landelijk fosfaatplafond trekt. Ook in parlementaire stukken is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het productieplafond kon leiden tot productiebegrenzende maatregelen. In de door appellant aangehaalde brief van de staatssecretaris van 12 december 2013 is, op pagina 7 weliswaar vermeld dat de verwachting is dat de fosfaatproductie in 2020 ook onder het niveau van 2002 zou liggen, maar daarop volgt direct de waarschuwing dat toekomstige overschrijding van het plafond leidt tot nadere productiebegrenzende maatregelen.
8. Verder dient het College te beoordelen of de Regeling en de invoering van het jongveegetal in het geval van appellant leidt tot een individuele en buitensporige last. Van een individuele en buitensporige last is pas sprake, als een veehouder wordt geconfronteerd met feiten en omstandigheden die niet voor alle veehouders gelden en die meebrengen dat hij in bijzondere mate wordt getroffen door de maatregel. Voor de conclusie dat een dergelijke situatie zich voordoet, zijn bijzondere omstandigheden noodzakelijk. Niet ieder vermogensverlies geldt als een buitensporige last, en de beoordeling hangt af van alle individuele omstandigheden van het geval.
8.1.
De kern van het betoog van appellant is, zo begrijpt het College uit de stukken, dat een bijzondere omstandigheid is dat het bedrijf op 30 december 2014 is gesplitst en dat er 40 dieren (voornamelijk) jongvee door de voormalige maten zijn meegenomen bij de splitsing. Appellant moest daarna het bedrijf weer verder uitbouwen om levensvatbaar te blijven. Daarvoor heeft hij een nieuwe hypotheek afgesloten, meer dieren aangekocht en de stallen opgeknapt. Ter onderbouwing van de investeringen heeft appellant facturen overgelegd voor bouwmaterialen, het vervangen van de buitenstallen en een concept-akte voor het vestigen van een hypotheek. Zijn bedrijf is niet met het aantal extra aangevraagde en vergunde dieren uitgebreid, terwijl hij wel investeringen heeft gedaan.
8.2.
Volgens verweerder zijn de runderen die door de voormalige maten zijn meegenomen al voor de splitsing van het bedrijf overgedragen. Verweerder wijst daarbij op overzichten die aangeven dat de afvoer plaats heeft gevonden op
8 augustus 2014 (10 pinken) en 24 maart 2014 (13 kalveren). De groei die op grond van de vergunningen mogelijk was, was volgens verweerder al gerealiseerd voor de peildatum van 2 juli 2015. Hij wijst op een melding in het kader van het Besluit landbouw milieubeheer uit 2012, ingediend op naam van de nadien gesplitste maatschap. Op basis van deze melding kon het bedrijf 54 stuks melkkoeien en 20 stuks vrouwelijke jongvee houden op de bedrijfslocatie die nu door appellant wordt benut. Appellant hield op de peildatum van 2 juli 2015 52 melkkoeien en 28 stuks vrouwelijk jongvee. De beoogde groei binnen de hiervoor genoemde verleende vergunning had daarmee al plaatsgevonden in de periode na de splitsing en voorafgaand aan de peildatum 2 juli 2015, aldus verweerder.
8.3.
Gelet op het betoog van verweerder, dat door appellant niet is weersproken, acht het College het aannemelijk dat de volgens appellant na de splitsing beoogde groei van het bedrijf al had plaatsgevonden voor de peildatum van 2 juli 2015. Er is naar het oordeel van het College geen causaal verband tussen de invoering van de Regeling en de benadeling in de bedrijfsvoering die appellant stelt te hebben ondervonden. Dat sprake zou zijn van een individuele en buitensporige last heeft appellant ook overigens niet aangetoond. Hij heeft geen stukken overlegd die inzicht geven in de bedrijfsmatige gegevens en financiële omstandigheden. Daarbij blijkt uit de stukken die hij wel heeft overgelegd ter onderbouwing van de investeringen voor het opknappen van de stallen, dat die investeringen zijn gedaan tussen 16 mei 2015 en 13 september 2015. In die periode was voorzienbaar dat het inzetten op verdere groei risicovol was.
8.4.
Daarmee komt het College tot de conclusie dat de aan appellant opgelegde heffingen niet in strijd zijn met artikel 1 van het EP.
9. De beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in aanwezigheid van mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
1 september 2020
.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.