ECLI:NL:CBB:2020:526

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
19/425
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling bij fosfaatrechten in het bestuursrecht

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant, een melkveehouder, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van fosfaatrechten. De appellant had in 2013 zijn melkveehouderij stopgezet en was overgestapt op het opfokken van jongvee, waarbij hij stelde dat zijn ziekte sinds 2013 hem had gedwongen tot deze wijziging. De minister had het fosfaatrecht van de appellant vastgesteld op basis van de dieraantallen op 2 juli 2015, maar de appellant betwistte dit en voerde aan dat zijn ziekte ervoor had gezorgd dat hij minder dieren kon houden dan hij anders zou hebben gedaan.

Het College oordeelde dat de appellant weliswaar aannemelijk had gemaakt dat hij in 2015 ziek was, maar niet dat hij al sinds 2013 ziek was. De door de appellant overgelegde stukken, waaronder verklaringen van zijn huisarts, cardioloog, zus en veearts, werden niet als voldoende bewijs beschouwd. Het College volgde de minister in zijn standpunt dat er geen causaal verband was tussen de ziekte van de appellant en de afname van de veestapel in 2013. De knelgevallenregeling kon daarom niet worden toegepast, omdat de appellant niet voldeed aan de 5%-drempel die vereist was voor deze regeling.

De uitspraak concludeert dat het beroep van de appellant ongegrond is verklaard, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en de griffier was aanwezig bij de uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/425

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 augustus 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. I. Laurijssen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Groen)

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 23 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw (knelgevallenregeling) bepaalt verweerder, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door ziekte van de landbouwer (5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt.
Feiten
2.1
Appellant exploiteerde tot 2013 een melkveehouderij. In 2013 is appellant overgeschakeld van het houden van melkvee naar het opfokken van jongvee voor de melkveehouderij. Appellant neemt deel aan het bevolkingsonderzoek Life Lines van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Op 25 juni 2012 heeft appellant de resultaten van het bevolkingsonderzoek Life Lines van het UMCG ontvangen. Uit dit onderzoek volgt dat appellant met overgewicht kampt en het LDL cholesterolgehalte in het bloed is verhoogd. In juni 2015 heeft appellant vanwege de gezondheidsproblemen een bezoek gebracht aan de huisarts en is hij doorverwezen naar de cardioloog. Op 14 oktober 2015 heeft appellant een hartoperatie moeten ondergaan.
2.2
Appellant heeft op 30 maart 2018, een melding bijzondere omstandigheden ingediend en heeft daarin vermeld dat hij sinds 1 augustus 2013 kampt met ziekte.
2.3
Op 2 juli 2015 hield appellant 115 stuks jongvee op het bedrijf.
Besluiten van verweerder en omvang van het geschil
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 1.842 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het verzoek van appellant om toepassing van de knelgevallenregeling met oog op ziekte afgewezen.
Beroepsgronden
4. Appellant heeft aangevoerd dat de knelgevallenregeling ten onrechte niet is toegepast.
Appellant voert aan dat sprake is van een bijzondere omstandigheid, namelijk ziekte, die ertoe heeft geleid dat hij was gedwongen in 2013 te stoppen met het houden van melkvee en is overgeschakeld op jongvee opfok voor de melkveehouderij. Door deze omstandigheid hield hij op de peildatum 2 juli 2015 minder dieren dan het geval zou zijn geweest als hij niet ziek was geweest. Appellant geeft aan al jaren een verslechterde gezondheid te hebben gehad, alvorens hij in augustus 2015 een cardioloog bezocht en vervolgens op 14 oktober 2015 een hartoperatie heeft moeten ondergaan. Ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn gezondheidssituatie al jaren is verslechterd wijst hij op de resultaten uit het bevolkingsonderzoek Life Lines en de verklaringen van zijn cardioloog, huisarts, zus en veearts. Uit de verklaring van de cardioloog volgt dat hij al tien jaar voorafgaand aan de controle verminderde inspanningstolerantie ondervond. Uit het bevolkingsonderzoek Life Lines bij het UMCG blijkt volgens appellant voorts dat hij in ieder geval sinds mei 2012 gezondheidsproblemen heeft.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het verzoek om toepassing van de knelgevallenregeling terecht heeft afgewezen. Verweerder gaat er op grond van de beschikbare gegevens van uit dat pas in 2015 sprake was van een bijzondere omstandigheid, namelijk ziekte van appellant, de ondernemer. Appellant heeft de door hem gestelde ziekte per 1 augustus 2013 niet aannemelijk gemaakt. Van een causaal verband tussen de ziekte en het krimpen van de veestapel in 2013 is daarom volgens verweerder geen sprake. Gelet hierop heeft hij bij de toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Msw een vergelijking gemaakt tussen het fosfaatrecht van appellant op de wettelijke peildatum 2 juli 2015 en op de alternatieve peildatum 1 januari 2015. De uitkomst daarvan is dat de 5%-drempel niet wordt behaald, zodat de knelgevallenregeling niet kan worden toegepast.
Beoordeling
6. Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2015 ziek was, maar dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, zoals hij stelt, al sinds 2013 ziek was. De door appellant overgelegde stukken bieden voor dit standpunt geen steun. Als bewijs zijn niet toereikend de verklaringen van de huisarts, cardioloog, zus, veearts en de resultaten van het bevolkingsonderzoek van het UMCG. Enerzijds omdat deze niet kunnen worden aangemerkt als afkomstig van ter zake deskundig te achten personen (zus van appellant, veearts), anderzijds omdat deze onvoldoende inzicht bieden in appellants gezondheidstoestand in augustus 2013, nu hij zich pas in de loop van 2015 tot de huisarts en de cardioloog heeft gewend. Het onderzoek van het UMCG laat weliswaar zien dat er met betrekking tot gezondheidstoestand van appellant reeds in juni 2012 aandachtspunten waren en dat aan appellant werd geadviseerd om naar de huisarts te gaan, maar gezien het feit dat appellant pas in 2015 medische hulp heeft gezocht blijkt onvoldoende dat hij reeds lang voordien zodanige problemen met zijn gezondheid had dat hij zijn bedrijfsvoering heeft moeten aanpassen. De beroepsgrond dat de knelgevallenregeling ten onrechte niet is toegepast slaagt daarom niet.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. N.C.H. Vrijsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2020.
W.C.E. Winfield N.C.H. Vrijsen