In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen een heffing van € 14.333,- die was opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. Deze heffing was opgelegd omdat de appellante na 1 april 2017 vrouwelijke vleeskalveren had aangevoerd, die volgens de Regeling meetelden bij het bepalen van het maandgemiddelde. De appellante betoogde dat deze kalveren ten onrechte waren meegeteld, omdat zij in het I&R-systeem waren gevlagd.
Het College oordeelde dat de Regeling van toepassing is op houders van vrouwelijke runderen, inclusief vrouwelijke vleeskalveren, mits deze voor 1 april 2017 zijn aangevoerd. Aangezien de kalveren in kwestie na deze datum waren geboren, konden zij niet worden uitgezonderd van de Regeling. Het College verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk, omdat appellante geen belang meer had bij de beoordeling van dit besluit na de herziening van het primaire besluit. Het beroep tegen het wijzigingsbesluit werd ongegrond verklaard, en het College bepaalde dat het door appellante betaalde griffierecht van € 338,- aan haar werd vergoed.
De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Regeling en de voorwaarden waaronder uitzonderingen kunnen worden gemaakt. Het College concludeerde dat de verweerder geen aanleiding had om de hardheidsclausule toe te passen, aangezien appellante op de hoogte had kunnen zijn van de reikwijdte van de Regeling.