ECLI:NL:CBB:2020:495

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
18/2992
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. De appellante, een melkveebedrijf, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht, dat was gebaseerd op de dieraantallen op een bepaalde peildatum. De minister had in eerdere besluiten het fosfaatrecht vastgesteld en verhoogd, maar de appellante was van mening dat de knelgevallenregeling onjuist was toegepast. Ze stelde dat een alternatieve peildatum, die later lag dan de door de minister gehanteerde datum, meer recht zou doen aan de bijzondere omstandigheden waaronder het bedrijf had moeten opereren, zoals ziekte en overlijden van een familielid, en de daaruit voortvloeiende werkdruk.

Het College oordeelde dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast. De door appellante aangedragen alternatieve peildatum van 12 april 2011 werd niet als juist erkend, omdat de buitengewone omstandigheid al eerder was ontstaan. Het College concludeerde dat de minister terecht was uitgegaan van de dieraantallen op 6 januari 2010, de datum waarop de mantelzorg begon. De appellante had niet voldoende aangetoond dat de melkproductie in de jaren na 2010 representatief was voor de situatie van het bedrijf, en de minister had op goede gronden de melkproductie van 2010 als uitgangspunt genomen.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de knelgevallenregeling en de noodzaak voor appellanten om hun claims goed te onderbouwen. Het College verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat de beroepsgronden van appellante niet slagen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2992

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 augustus 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ing. J. Pot),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M. Piron)

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 3 augustus 2018 (het herziene besluit) heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante hoger vastgesteld.
Appellante heeft bezwaar ingediend tegen het besluit van 3 augustus 2018.
Bij besluit van 20 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het herziene besluit herroepen en het fosfaatrecht hoger vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2020. Namens appellante heeft [naam 1] deelgenomen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveebedrijf in [plaats] .
Een van de maten heeft vanaf 6 januari 2010 de mantelzorg op zich genomen voor haar zieke moeder, tot het moment van overlijden van haar moeder op 14 mei 2013. Appellante hield op het moment dat de mantelzorg aanving 61 melk- en kalfkoeien en 71 stuks jongvee.
Vanaf 12 april 2011 heeft appellante het aantal koeien met 20 verminderd.
2.2
Appellante heeft op 30 maart 2018 bij verweerder een melding bijzondere omstandigheden gedaan met oog op ziekte/overlijden van een bloedverwant.
2.3
In de jaren 2013, 2014 en 2015 kreeg het bedrijf te maken met diverse diergezondheidsproblemen.
2.4
Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellante 50 melk- en kalfkoeien en 59 stuks jongvee op haar bedrijf.
Besluiten van verweerder
3.1
Verweerder heeft bij besluit van 5 januari 2018 het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 2.617 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft geen generieke korting toegepast omdat appellante grondgebonden is.
3.2
Naar aanleiding van de ‘melding bijzondere omstandigheden’ van appellante van 30 maart 2018 heeft verweerder bij besluit van 3 augustus 2018 het fosfaatrecht van appellante met 718 kg verhoogd naar 3.335 kg. Verweerder heeft daarbij het beroep van appellante op de knelgevallenregeling gehonoreerd en is voor de vaststelling van het fosfaatrecht uitgegaan van 6 januari 2010 als alternatieve peildatum, de melkproductie van 2010 en een excretieforfait van 32,4 kg.
3.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante verhoogd naar 3.347 kg. Aanleiding voor verhoging van het fosfaatrecht was een gewijzigde verdeling van de op 6 januari 2010 op het bedrijf gehouden jongvee over de diercategorieën 101 en 102.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert aan dat verweerder de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, Msw op onjuiste wijze heeft toegepast. Appellante vindt dat niet 6 januari 2010, maar 12 april 2011 als alternatieve peildatum had moeten worden aangemerkt. Eerst na deze datum heeft de buitengewone omstandigheid, ziekte van een familielid, invloed gekregen op het bedrijf, omdat appellante op die datum vanwege de werkdruk besloot het aantal melkkoeien op haar bedrijf tijdelijk te verlagen door circa 20 melkkoeien te verkopen. Vóór de verkoop hield appellante op deze datum 74 melk- en kalfkoeien en 53 stuks jongvee op haar bedrijf.
4.2
Appellante voert voorts aan dat verweerder voor de melkproductie niet uit kon gaan van de totale melkproductie in 2010 omdat de melkproductie in dat jaar niet representatief is. In de periode 2010/2011 had appellante minder tijd om aan de veestapel te besteden en nam de gezondheidssituatie van de melkkoeien af, hetgeen zich uitte in verlaagde melkproductie. Tot en met 2017 is de gemiddelde melkproductie per koe beïnvloed door de buitengewone omstandigheid, aldus appellante. Zij stelt dan ook dat voor een representatieve melkproductie aansluiting moet worden gezocht bij de gemiddelde melkproductie in 2018 van circa 7.007 kg per koe, aangezien eerst in dit jaar weer sprake was van een stijgende lijn naar normale melkproductie. Daarvoor is ook aanleiding nu het hanteren van een alternatieve peildatum in 2010, die ver vóór 2015 ligt, geen representatief beeld geeft reeds omdat de melkproductie gelet op de fokkerij en aangepaste rantsoenen in 2015 een stuk hoger ligt.
4.3
Op grond van deze dieraantallen behorende bij de alternatieve peildatum 12 april 2011 en de melkproductie in 2018, had appellante 382 kg extra aan fosfaatrechten moeten worden toegekend, tot een totaal van 3.729 kg.
4.4
Appellante stelt voorts dat zij gecompenseerd dient te worden door verweerder voor de onnodige kosten en inkomstenderving die volgen uit het feit dat verweerder niet tijdig in 2018 een beschikking met de juiste hoeveelheid fosfaatrechten heeft afgegeven.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt dat hij de knelgevallenregeling juist heeft toegepast. Verweerder heeft terecht 6 januari 2010 als alternatieve peildatum gehanteerd voor de dieraantallen. Daarvoor is van belang dat appellante zelf heeft aangeven dat op die datum de mantelzorg is aangevangen. Per email van 18 juli 2018 heeft appellante deze datum ook als subsidiaire alternatieve peildatum opgegeven. Overigens zou het hanteren van de dieraantallen op de door appellante voorgestane alternatieve peildatum van 12 april 2011 volgens verweerder niet leiden tot een voor appellante gunstiger resultaat.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat de melkproductie in het jaar 2018 niet aansluit bij de door appellante aangegeven bijzondere omstandigheden, waarbij sprake was van diergezondheidsproblemen tot in 2015. Bovendien heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de melkproductie in jaren 2016 en 2017 ook nog is beïnvloed door de diergezondheidsproblemen. Onder verwijzing naar jurisprudentie van het College wijst verweerder er ook op dat de feitelijke melkproductie niet kan worden vastgesteld aan de hand van een rollend jaargemiddelde.
Bovendien is het excretieforfait uitgaande van de door appellante aangegeven gemiddelde melkproductie over 2018, evenals in het bestreden besluit, 32,5 kg. Ook het hanteren van de melkproductie van de jaren 2011 tot en met 2018 zal volgens verweerder niet leiden tot een voor appellante gunstigere uitkomst.
Verweerder is tot slot van mening dat appellante geen recht heeft op schadevergoeding, nu de beroepsgronden van appellante niet slagen en het fosfaatrecht juist is vastgesteld.
Beoordeling
6.1.1
Naar het oordeel van het College heeft verweerder een juiste toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw. Zoals het College eerder heeft geoordeeld wordt bij toepassing van de knelgevallenregeling teruggekeken naar het verleden.
Dat betekent dat een vergelijking moet plaatsvinden tussen de situatie op 2 juli 2015 en de situatie zoals die zou zijn geweest zonder de buitengewone omstandigheid.
Appellante heeft de ziekte en vervolgens (mantel)zorg voor de moeder van één van de maten als buitengewone omstandigheid gemeld bij verweerder. Niet in geschil is dat deze zorgtaken een aanvang hebben genomen op 6 januari 2010. Dit in aanmerking genomen is verweerder, voor wat betreft de dieraantallen, terecht van de alternatieve peildatum 6 januari 2010 uitgegaan. Deze toepassing heeft vervolgens voor appellante geleid tot het aannemen van een hogere veebezetting en daarmee tot een verhoging van haar fosfaatrecht met 718 kg.
Dat appellante zich eerst op 12 april 2011 met oog op deze buitengewone omstandigheid en de daaruit volgende werkdruk, gedwongen zou hebben gevoeld haar dieraantallen omlaag te brengen, maakt niet dat die datum als alternatieve peildatum dient te worden gehanteerd. Op grond van de eigen melding van appellante moet immers worden aangenomen dat de buitengewone omstandigheid die verweerder reden heeft gegeven tot toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Msw, geruime tijd eerder, namelijk al op 6 januari 2010, is ontstaan. Het College constateert verder aan de hand van de veestaten over 2011 dat appellante aan het eind van 2011 69 melkkoeien hield, 13 meer dan aan het begin van het jaar en maar vijf minder dan op 12 april 2011, toen de bezetting aan melkkoeien het hoogst was in dat jaar. Een oorzakelijk verband tussen de door appellante aangedragen datum van 12 april 2011, het intreden van de buitengewone omstandigheid en een beweerde vermindering van de veebezetting ontbreekt dan ook. De beroepsgrond slaagt niet.
6.1.2
Indien geen aanleiding bestaat aan te nemen dat de buitengewone omstandigheid de gemiddelde melkproductie heeft beïnvloed, is er – zoals volgt uit jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 augustus 2019, ECLI:CBB:NL:2019:336) – geen reden om af te wijken van het voor de gemiddelde melkproductie aangewezen wettelijk peiljaar 2015. Tussen partijen lijkt evenwel niet in geschil dat de buitengewone omstandigheid heeft geleid tot diergezondheidsproblemen en daarmee tot een verminderde melkproductie. Desgevraagd heeft appellante aangegeven dat de diergezondheidsproblemen alleen van invloed waren op de melkproductie. In zoverre heeft verweerder voor de te hanteren representatieve melkproductie op goede gronden aansluiting kunnen zoeken bij een ander jaar dan het wettelijk peiljaar 2015.
Zoals eerder geoordeeld (bijvoorbeeld de uitspraak 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:248) moet het in dit geval gaan om een periode (waar dat kan van een jaar) die representatief is voor het bedrijf, die aansluit bij de gestelde bijzondere omstandigheden. Uitgaande van de buitengewone omstandigheid, die zich voordeed in 2010 volgt het College verweerder erin dat 2018 niet aansluit bij deze buitengewone omstandigheid en dan ook niet kan worden gehanteerd als uitgangspunt voor de representatieve melkproductie.
Nu verweerder bovendien onderbouwd heeft aangetoond dat het hanteren van de melkproductie van de jaren 2011 tot en met 2018 niet leidt tot een hoger excretieforfait, heeft hij op goede gronden uit kunnen gaan van 2010 als representatieve periode. De door appellante aangevoerde veel hoger liggende gemiddelde melkproductie per koe in 2018 van 7.007 kg is niet representatief voor het hele jaar 2018 omdat deze hoeveelheid, zoals appellante ter zitting heeft aangegeven, is gebaseerd op een monster afgenomen in juli 2018. Dit kan dan ook niet als uitgangspunt worden gehanteerd voor de gemiddelde melkproductie in 2018. De beroepsgrond slaagt niet.
6.2
Reeds nu appellante de door haar beweerdelijk geleden schade op geen enkele wijze heeft onderbouwd of aangetoond, dient haar verzoek tot vergoeding daarvan te worden afgewezen.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2020.
w.g. J.L. Verbeek De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen