ECLI:NL:CBB:2020:494

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
18/2990
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beroep startersregeling fosfaatrechten en herziening fosfaatrecht

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 4 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil over fosfaatrechten. Appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar aanvraag voor de startersregeling werd afgewezen. De minister had het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op basis van de dieraantallen op de peildatum van 2 juli 2015. Appellante stelde dat zij voldeed aan de voorwaarden voor de startersregeling, omdat zij haar bedrijf had verplaatst en uitgebreid. Het College oordeelde echter dat er geen sprake was van een nieuw gestart bedrijf, aangezien appellante al eerder melk produceerde op een andere locatie. De afwijzing van de startersregeling werd daarom terecht geacht.

Daarnaast heeft het College vastgesteld dat de minister bij de vaststelling van het fosfaatrecht is uitgegaan van onjuiste dieraantallen. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en het fosfaatrecht van appellante herzien naar 6.572 kg. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de startersregeling en de voorwaarden die daarbij gelden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2990

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 augustus 2020 in de zaak tussen

V.O.F. Melkveehouderij [naam] , te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: ing. J. Pot),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M. Piron)

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 6 september 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard en het primaire besluit met aanpassing van de motivering in stand gelaten.
Bij besluit van 9 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het besluit van 6 september 2018 herzien, het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard en het primaire besluit met aanpassing van de motivering in stand gelaten.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Msw op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf (de startersregeling). Artikel 72, tweede lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit noemt als één van de cumulatieve elementen van de definitie van een nieuw gestart bedrijf, dat het bedrijf aantoonbaar tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking.
1.3
Ingevolge artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit verhoogt de minister, indien op een bedrijf op 2 juli 2015 tijdelijk minder melkvee werd gehouden of over minder fosfaatruimte werd beschikt door de realisatie van een natuurgebied of de aanleg of onderhoud van publieke infrastructuur, op verzoek van de landbouwer het fosfaatrecht dat uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de wet, wordt vastgesteld. Ingevolge artikel 72a, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit vindt die verhoging niet plaats indien deze kleiner is dan 5% van het fosfaatrecht dat wordt vastgesteld uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de Msw.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert vanaf 2014 een melkveebedrijf aan de [adres 1] in [plaats 1] . Voordien exploiteerde appellante, in ieder geval vanaf 2009, een melkveebedrijf aan de [adres 2] in [plaats 2] . Dit bedrijf heeft appellante met oog op natuurontwikkeling gestaakt.
2.2
Op 29 maart 2012 is een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) verleend voor oprichten van een melkveebedrijf en het houden van 180 melk- en kalfkoeien en 125 stuks jongvee, aan de [adres 1] in [plaats 1] . Op 20 maart 2013 heeft appellante een melding op grond van het Activiteitenbesluit gedaan voor het oprichten van een melkveebedrijf met 192 melk- en kalfkoeien en 135 stuks jongvee aan de [adres 1] .
2.3
Op 28 juni 2013 is appellante een aanneemovereenkomst aangegaan voor de nieuwbouw van een ligboxenstal, een werktuigenberging en een woning aan de [adres 1] , voor een bedrag van in totaal € 1.346.000,-. In de zomer is de bouw van de stal aangevangen en op 7 april 2014 is deze in gebruik genomen op welke datum ook is begonnen met melken.
Appellante hield op 1 januari 2018 138 melkkoeien. Op 27 september 2013 is appellante een financieringsovereenkomst aangegaan voor een bedrag van in totaal € 1.570.000,-
2.4
Appellante heeft op 30 maart 2018 bij verweerder een melding bijzondere omstandigheden gedaan ter zake van een nieuw gestart bedrijf.
2.5
Appellante hield op 2 juli 2015 132 melk- en kalfkoeien en 93 stuks jongvee op haar bedrijf.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.552 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft geen generieke korting toegepast omdat het bedrijf grondgebonden is. Op 6 september 2018 heeft verweerder gedeeltelijk op het bezwaar beslist, maar verzuimd te beslissen op het verzoek van appellante om toepassing van de startersregeling. Bij het bestreden besluit heeft verweerder alsnog volledig op het bezwaar beslist en het gemiddelde aantal melkkoeien gewijzigd, het beroep van appellante op de startersregeling afgewezen en het fosfaatrecht ongewijzigd gelaten.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert aan dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de startersregeling. Appellante stelt dat zij voldoet aan alle voorwaarden om voor verhoging van het fosfaatrecht op grond van de startersregeling in aanmerking te komen. Omdat het gewenste aantal dieren, inclusief een representatieve melkproductie op haar bedrijf aan de [adres 1] in [plaats 1] op de peildatum 2 juli 2015 nog niet was gerealiseerd, is volgens appellante sprake van een bijzondere omstandigheid. Zij wijst er daarbij op dat deze bijzondere omstandigheid bovendien is ontstaan omdat zij haar bedrijf in [plaats 2] moest staken vanwege natuurontwikkeling. Verweerder dient volgens appellante dan ook rekening te houden met de samenloop van deze twee bijzondere omstandigheden.
Appellante betoogt dat haar fosfaatrecht na toepassing van de startersregeling verhoogd dient te worden met 1.423 kg.
4.2
Appellante heeft ter zitting haar beroepsgrond omtrent compensatie van schade ingetrokken.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder wijst er allereerst op dat in het bestreden besluit ten onrechte twee op de peildatum afgevoerde kalveren ten onrechte niet zijn betrokken bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Verweerder geeft, onder overlegging van een berekening en na toelichting ter zitting, aan dat het fosfaatrecht met oog hierop verhoogd dient te worden naar 6.572 kg. Verweerder verzoekt het College het fosfaatrecht van appellante met oog hierop opnieuw vast te stellen.
5.2
Voor het overige stelt verweerder zich op het standpunt dat hij de startersregeling op juiste wijze heeft toegepast nu appellante in ieder geval niet voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 72, tweede lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit. Anders dan appellante lijkt te betogen gaat het niet om wanneer er voor het eerst op een nieuwe locatie is gemolken, maar wanneer binnen het melkveebedrijf voor het eerst is gemolken. Omdat het hier gaat om de verplaatsing dan wel uitbreiding van een bestaand melkveebedrijf, is geen sprake van een vanaf nul gestart bedrijf. Het melkveebedrijf van appellante produceerde al melk voordat zij zich op de nieuwe locatie vestigde. Verweerder verwijst in dit verband ook naar de wetshistorie en jurisprudentie van het College waaronder de uitspraak van 4 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:65). Volledigheidshalve merkt verweerder nog op dat uit de aangeleverde documenten niet blijkt dat appellante gedwongen heeft deelgenomen aan een publiek natuurontwikkelingsproject of een publieke infrastructuur, zodat reeds daarom ook geen aanleiding bestaat voor beoordeling van de knelgevallenregeling welke is opgenomen in artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit.
Beoordeling
6.1
Het College legt de startersregeling, in overeenstemming met de toelichting (Stb. 217, 521, paragraaf 4.3), strikt uit: de startersregeling is uitsluitend bedoeld voor nieuw gestarte bedrijven en het gaat daarbij niet om voortzetting of doorstart van een bestaand melkveebedrijf onder bijvoorbeeld een andere naam of met een andere eigendomsstructuur (zie ook de uitspraak van 26 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:623).
Appellante staat met haar bedrijf, als melkveehouderij, vanaf 1 mei 2009 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Het bedrijf zelf bestaat – zoals ter zitting is aangegeven – al veel langer. Het College stelt vast dat appellante dit bedrijf aan de [adres 2] in [plaats 2] (met een omvang van ongeveer 100 melk- en kalfkoeien en bijbehorend jongvee) heeft beëindigd en vervolgens in 2014 heeft verplaatst naar de [adres 1] in [plaats 1] en daar heeft uitgebreid naar een beoogde omvang van 180 melk- en kalfkoeien en bijbehoren jongvee. Van het starten van een nieuw bedrijf is dan ook geen sprake. Appellante produceerde immers al ruimschoots vóór 2014, toen zij zich in [plaats 1] vestigde, melk. Dat op de locatie in [plaats 1] eerder geen melkveebedrijf was gevestigd doet daaraan niet af. Daarmee staat vast dat niet wordt voldaan aan één van de cumulatieve voorwaarden van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit. Verweerder heeft het beroep op de startersregeling terecht afgewezen.
6.2
Voor zover verweerder tevens heeft bedoeld te toetsen aan artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit, is allereerst van belang dat bij die beoordeling geen rol speelt of appellante al dan niet gedwongen was haar bedrijf met oog op de natuurontwikkeling te verplaatsen. Verweerder heeft dat ter zitting erkend. Een beroep van appellante op de knelgevallenvoorziening van artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit slaagt echter evenmin nu – zoals niet weersproken is door appellante – het veebestand op de locatie in [plaats 2] lager was dan op de peildatum op de nieuwe locatie in [plaats 1] . Appellante voldoet daarmee niet aan de 5%-drempel die artikel 72a van het Uitvoeringsbesluit als voorwaarde stelt.
6.3
Verweerder heeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen terecht in de door appellante aangevoerde bijzondere omstandigheden geen grond gezien voor verhoging van haar fosfaatrecht.
6.4
Gelet op hetgeen verweerder heeft opgemerkt over de te hanteren dieraantallen, zoals onder 4.1 is weergegeven, dient geconcludeerd te worden dat bij de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante is uitgegaan van onjuiste dieraantallen. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 23, derde lid, van de Msw genomen.
Slotsom
7.1
Het beroep is, gelet op hetgeen is overwogen onder 6.3, gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en het fosfaatrecht van appellante vast te stellen op 6.572 kg.
7.2
Omdat het College het beroep gegrond verklaart, bepaalt het College dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7.3
Het College veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en stelt het fosfaatrecht van appellante vast op 6.572 kg en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2020.
w.g. J.L. Verbeek De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen