1.6Het primaire besluit is gericht aan ‘Intratuin Enschede t.a.v. de heer [naam 1] ’. Hierbij heeft verweerder verbeurde dwangsommen ingevorderd wegens overtredingen van de Winkeltijdenwet op 12 en 19 augustus 2018. Bij controle is gebleken dat Intratuin Enschede geopend was op deze zondagen, die niet waren aangewezen als koopzondagen. Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt ‘namens de heer [naam 1] van Intratuin Enschede’, op briefpapier met een Intratuinlogo waarop Intratuin Enschede en ’t Achterhof Detailhandel B.V. vermeld staan, ondertekend door [naam 2] van Intratuin Nederland B.V.
2. Bij het bestreden besluit, geadresseerd aan ‘Intratuin t.a.v. de heer [naam 2] ’, heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit zijn brief van 17 mei 2018 aan Intratuin Enschede over het koopzondagenbeleid niet kon worden opgemaakt dat alle zondagen per direct koopzondagen zouden worden zodra er een coalitieakkoord was, zoals in bezwaar was aangevoerd. Er was volgens verweerder, anders dan betoogd, geen concreet zicht op legalisatie ten tijde van de overtredingen op 12 en 19 augustus 2018. Dat ontstond pas op 7 september 2018, toen de gemeenteraad met de komende beleidswijziging instemde. Verweerder heeft geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht op grond waarvan zou moeten worden afgezien van invordering van de dwangsom of verlaging van het te innen bedrag.
3. Appellante heeft onder andere aangevoerd dat de last onder dwangsom niet is opgelegd aan een juridische entiteit en dat verweerder daarom niet tot invordering kan overgaan. De last is geadresseerd aan ‘Intratuin Enschede, t.a.v. de heer [naam 3] ’. Intratuin Enschede is slechts een handelsnaam van appellante en de heer [naam 3] is geen bestuurder. Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij de invorderingsbeschikking zo heeft geïnterpreteerd dat beoogd is appellante aan te schrijven als rechtspersoon onder haar handelsnaam.
4. Ter zitting heeft verweerder naar aanleiding van een vraag van het College over de tenaamstelling van het primaire besluit te kennen gegeven dat [naam 1] verantwoordelijk is voor de overtreding en ook in die hoedanigheid is aangeschreven als ‘Intratuin Enschede t.a.v. [naam 1] ’. Ook bij doorvragen van het College heeft verweerder uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat verweerder niet aan appellante maar aan de natuurlijke persoon [naam 1] een invorderingsbesluit heeft gericht. Op de vraag hoe dit standpunt zich verhoudt tot de adressering van de last onder dwangsom – aan ‘Intratuin Enschede t.a.v. de heer [naam 3] (bedrijfsleider)’ – heeft verweerder geantwoord dat aanvankelijk de bedrijfsleiders van ondernemingen zijn aangeschreven met een waarschuwing. Vervolgens is gecorrespondeerd met [naam 1] , zodat de last onder dwangsom ook aan hem moet worden geacht te zijn gericht.
5. Appellante heeft aangevoerd dat de last onder dwangsom niet correct is geadresseerd en daarom niet tot invordering kan worden overgegaan. Ter zitting heeft appellante desgevraagd verklaard dat zij niet had begrepen dat (steeds) bedoeld was [naam 1] aan te schrijven. Het College stelt naar aanleiding van het ter zitting door verweerder ingenomen standpunt vast dat uit de adressering van het primaire besluit – het invorderingsbesluit – niet is op te maken dat dit was gericht aan [naam 1] als overtreder. Het besluit is niet gericht aan [naam 1] , maar aan Intratuin Enschede, de handelsnaam van appellante, ter attentie van [naam 1] . Hieruit kan niet worden afgeleid dat [naam 1] persoonlijk zou zijn aangeschreven (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van27 februari 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC5274), onder 2.3). [naam 1] kan ook niet worden vereenzelvigd met Intratuin Enschede, alleen al omdat het geen eenmanszaak betreft en appellante, de besloten vennootschap die deze handelsnaam voert, twee bestuurders heeft. In de last onder dwangsom van 4 augustus 2017 komt de naam [naam 1] helemaal niet voor. Deze is geadresseerd aan ‘Intratuin Enschede t.a.v. de heer [naam 3] (bedrijfsleider)’. Met appellante is het College dan ook van oordeel dat de adressering van de besluitvorming onduidelijkheid en daarmee verwarring schept en dat hieruit niet blijkt dat verweerder beoogde niet appellante, maar [naam 1] als overtreder aan te schrijven. Appellante heeft op goede gronden mogen menen dat zij als overtreder werd aangeschreven en zij had dus belang bij het instellen van bezwaar en beroep. Verweerder heeft appellante ook – terecht – ontvankelijk geacht in haar bezwaar tegen het primaire besluit. Het standpunt dat verweerder ter zitting heeft ingenomen, strookt echter niet met de besluitvorming zoals die heeft plaatsgevonden. In het licht van wat verweerder ter zitting heeft aangevoerd, namelijk dat bedoeld is om met het invorderingsbesluit niet appellante maar [naam 1] als overtreder aan te schrijven, is de besluitvorming onzorgvuldig. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het primaire besluit moet worden herroepen. Het College zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. 6. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van appellante geen bespreking.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 1.050,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M.G. Ligthart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.