ECLI:NL:CBB:2020:473

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
18/1306, 18/1319, 18/1320 en 18/1323
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 en de vraag naar individuele buitensporige last

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 juli 2020, zijn de beroepen van appellante, een maatschap die zich bezighoudt met landbouw, ongegrond verklaard. De zaak betreft de heffingen die aan appellante zijn opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die op grond van deze regeling heffingen had opgelegd voor het houden van meer melkvee dan toegestaan. De heffingen betroffen bedragen van € 22.382,- voor periode 2, € 20.530,- voor periode 3, € 19.670,- voor periode 4 en € 3.763,- voor periode 5. Appellante stelde dat haar bezwaar tegen het primaire besluit 4 ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard, omdat het bezwaar te laat was ingediend. Het College oordeelde dat de bezwaartermijn van zes weken dwingend is en dat appellante geen goede reden had voor de te late indiening.

Daarnaast betoogde appellante dat de heffingen een individuele buitensporige last vormden, gezien de impact op haar bedrijf. Het College oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de heffingen disproportioneel waren. De Regeling is bedoeld om de fosfaatproductie te beperken en de heffingen zijn vastgesteld op basis van het aantal gehouden runderen in vergelijking met het referentieaantal. Het College concludeerde dat de heffingen terecht zijn opgelegd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummers: 18/1306, 18/1319, 18/1320 en 18/1323
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2020 in de zaak tussenMaatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] (gemeente [gemeente] ), appellante
gemachtigde: ing. J. Bouwman
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,verweerder
gemachtigden: mr. M. Krari en mr. R. Ramlal
Procesverloop
Bij besluiten van 6 december 2017, 9 december 2017, 16 december 2017 en 27 januari 2018 (de primaire besluiten 1, 2, 3 en 4) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een heffing opgelegd van € 22.382,- voor periode 2, van € 20.530,- voor periode 3, van € 19.670,- voor periode 4 en van € 3.763,- voor periode 5.
Bij onderscheiden besluiten van 31 mei 2018 (de bestreden besluiten 1, 2, 3 en 4) heeft verweerder de door appellante gemaakte bezwaren ongegrond verklaard voor zover deze zijn gericht tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 en niet‑ontvankelijk voor zover dit was gericht tegen het primaire besluit 4.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen ieder van de bestreden besluiten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2020. Appellante is verschenen in de persoon van haar maten [naam 1] en [naam 2] , vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen

De Regeling

1. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal.
2. De Regeling kent twee soorten heffingen, de hoge geldsom en de solidariteitsgeldsom. Welke heffing wordt opgelegd is mede afhankelijk van de vraag of in de betreffende periode het doelstellingsaantal is behaald. Het doelstellingsaantal is het aantal op 1 oktober 2016 geregistreerde runderen, verminderd met het voor de betreffende periode vastgestelde verminderingspercentage, met dien verstande dat het doelstellingsaantal nooit lager is dan het referentieaantal. Verweerder legt een hoge geldsom op indien in de betreffende periode meer GVE worden gehouden dan het doelstellingsaantal. De hoogte van de hoge geldsom bedraagt € 480,- voor elke GVE boven het referentieaantal. Een bedrijf dat inkrimpt tot het doelstellingsaantal, maar niet tot het referentieaantal, krijgt een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 112,- voor elke GVE boven het referentieaantal.
3. Appellante exploiteert een gemengd bedrijf met akkerbouw, een vleesveetak en een melkveetak. Verweerder heeft haar bij de bestreden besluiten voor perioden 2 tot en met 5 hoge geldsommen opgelegd, omdat zij in die perioden meer vrouwelijke runderen hield dan haar referentieaantal.
4. Appellante kan zich met de bestreden besluiten niet verenigen en heeft daartegen beroep ingesteld.
Beroep in de zaak met nummer 18/1323
5. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte haar bezwaar tegen het primaire besluit 4 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet op de impact die de enorme heffingen van de Regeling op het bedrijf en de maten van het bedrijf heeft, is het disproportioneel het bezwaar niet inhoudelijk te behandelen omdat het acht werkdagen te laat is ingediend, aldus appellante.
5.1
Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:
“De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.”
Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
“De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 6:11 van de Awb luidt als volgt:
“Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.”
5.2
Het primaire besluit 4 is op 27 januari 2018 genomen. Dat betekent dat de bezwaartermijn liep van 28 januari 2018 tot en met 10 maart 2018. Het bezwaarschrift van appellante is gedateerd op 20 maart 2018 en op 23 maart 2018 door verweerder ontvangen. Dit betekent dat het bezwaar te laat is ingediend. Gesteld noch gebleken is dat appellante een goede reden had voor de te late indiening. Verweerder heeft daarom terecht geen aanleiding gezien het bezwaar inhoudelijk te beoordelen. Hij heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dat verweerder, naar appellante stelt, zelf te laat zou zijn geweest met het opleggen van de heffingen en haar daarom niet had mogen tegenwerpen dat zij haar bezwaarschrift te laat heeft ingediend, kan niet worden gevolgd. Daargelaten dat het opleggen van de heffing over november en december 2017 bij besluit van 27 januari 2018 tijdig is, geldt dat de bezwaartermijn van zes weken dwingend in de Awb is voorgeschreven en overschrijding van deze termijn een belanghebbende alléén niet kan worden tegengeworpen indien hij een goede reden had om die termijn niet te halen. Zoals hiervoor is overwogen had appellante die niet.
6. Het voorgaande betekent dat aan bespreking van de betogen van appellante tegen de oplegging van de hoge geldsom voor periode 5 niet kan worden toegekomen. Het beroep is ongegrond.
Beroep in de zaken met nummers 18/1306, 18/1319 en 18/1320
7. Appellante betoogt dat verweerder er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat zij in 2017 46 runderen had uitgeschaard, maar dat zij dit niet goed in het I&R‑systeem heeft kunnen verwerken. Reden hiervoor is dat de uitscharing ook moet worden goedgekeurd door de inschaarder, [naam 3] , maar dat hij daartoe niet in staat was omdat hij in 2017 was opgenomen in een psychiatrische inrichting. Dat de dieren waren uitgeschaard en op weiden van [naam 3] liepen, blijkt ook uit een rapport van de NVWA. Bovendien heeft zij voor de uitscharing betaald. Verweerder heeft de in 2017 uitgeschaarde dieren ten onrechte niet meegenomen en de heffingen onjuist vastgesteld, aldus appellante.
7.1
Artikel 11 van de Regeling luidt als volgt:
“1. Indien een houder aantoont dat hij op 2 juli 2015 runderen had uitgeschaard die tussen 1 januari 2015 en 2 juli 2015 naar een inschaarder zijn gegaan, op 2 juli 2015 door die inschaarder werden gehouden en die uiterlijk op 31 december 2015 zijn teruggekomen op het bedrijf van de houder, kan de minister wanneer hiervoor door de houder uiterlijk voor 15 april 2017 een verzoek is ingediend zijn referentieaantal verhogen in de periode 1 en 5 mits, in het geval de inschaarder producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking, deze aantoonbaar instemt met verlaging van zijn referentieaantal in die perioden.
[…]
4. Indien een houder aantoont dat hij geen runderen in 2015 had uitgeschaard maar wel in 2016, kan de minister wanneer hiervoor door de houder uiterlijk voor 15 april 2017 een verzoek is ingediend het doelstellingsaantal van die houder in de periode 1 en 5 verhogen mits, in het geval de inschaarder producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking, deze aantoonbaar instemt met verlaging van zijn doelstellingsaantal in die perioden.
[…]
9. Een houder die een verzoek heeft ingediend als bedoeld in het eerste of vierde lid kan voor de toepassing van deze regeling tevens bij de minister voor 20 mei 2017 een verzoek indienen voor berekening van het jongveegetal in de perioden 2, 3 en 4 op de volgende, van artikel 1, eerste lid, onderdeel l, afwijkende berekeningswijze: (het aantal runderen van de houder op 28 april 2017 van 0 tot 1 jaar en van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd verminderd met het aantal uitgeschaarde runderen overeenkomstig het tweede lid) gedeeld door het aantal runderen van de houder op 28 april 2017 dat ten minste eenmaal heeft gekalfd.”
7.2
Uit artikel 11, negende lid, van de Regeling volgt dat indien de houder wil dat verweerder rekening houdt met in periode 2, 3 en/of 4 uitgeschaarde runderen, hij daartoe uiterlijk 20 mei 2017 een verzoek had moeten indienen. Appellante heeft een dergelijk verzoek niet ingediend. Appellante heeft met de door haar overgelegde lijsten evenmin aangetoond welke runderen in welke periode zijn uitgeschaard naar [naam 3] . De lijsten laten veel vragen open en tonen dit niet eenduidig aan. Evenmin kan dit worden afgeleid uit het onderzoek van de NVWA in het kader van een onderzoek naar de graasdierenpremie, alleen al omdat dat rapport evenmin een limitatieve lijst van naar [naam 3] uitgeschaarde runderen bevat. Dit betekent dat verweerder terecht bij het opleggen van de heffingen geen rekening heeft gehouden met die runderen. Dat, naar appellante stelt, zij het verzoek niet kon doen en de uitscharing niet kan aantonen, omdat [naam 3] door privéomstandigheden niet heeft kunnen registreren dat hij de dieren in 2017 had ingeschaard, kan
,wat daar verder ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden. Voor het doen van het verzoek is de medewerking van de inschaarder niet vereist. Voorts geldt dat het aan appellante is om aan te tonen in welke periode zij welke dieren heeft uitgeschaard.
Het betoog faalt.
8. Appellante betoogt dat verweerder heeft miskend dat de heffingen een individuele buitensporige last vormen. Zij heeft een gemengd bedrijf met akkerbouw en een zoogkoeien-/vleesveetak waarbij slechts een paar koeien worden gemolken. De jaaropbrengst van de melk bedraagt circa € 26.000,-. Dit betekent dat ieder van de heffingen een zeer substantieel deel van de omzet van het deel van het bedrijf waarvoor de Regeling is bedoeld, de melkveetak, bedraagt. Daarmee zijn de heffingen disproportioneel, aldus appellante.
8.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral de mate waarin het in de Regeling opgenomen stelsel van maatregelen de individuele melkveehouder raakt relevant. Niet ieder inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de opgelegde heffingen en de inperking van de exploitatiemogelijkheden – waardoor bijvoorbeeld ook investeringen nutteloos of beperkt nuttig zijn geworden – als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling vormt een buitensporige last. De uiteindelijke bewijslast dat sprake is van een buitensporige last, rust op appellante. Daarvoor is inzicht nodig in al haar bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden (zie de uitspraak van het College van 21 april 2020, ECLI:NL:CBB:2020:281)
8.2
Appellante heeft geen inzicht gegeven in haar bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden noch in haar financiële positie. Zo is de door haar gestelde omzet op geen enkele wijze onderbouwd en heeft zij geen stukken overgelegd waaruit bijvoorbeeld de omzet van de vleesveetak en de akkerbouwtak blijkt. Gelet hierop heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van een individuele buitensporige last.
Het betoog slaagt niet.
9. Het voorgaande betekent dat de heffingen terecht zijn opgelegd en op juiste wijze zijn vastgesteld.

Conclusie10.De beroepen ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2020.
w.g. E.J. Daalder w.g. I.S. Ouwehand