ECLI:NL:CBB:2020:466

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
18/1141
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffing op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 en de vaststelling van het referentieaantal

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een stille maatschap. De appellante had beroep ingesteld tegen een heffing die was opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De heffing van € 398,- was opgelegd voor periode 5 (november en december 2017) en werd later verhoogd naar € 666,-. De appellante betoogde dat de vaststelling van het referentieaantal op de peildatum van 2 juli 2015 onbillijk was, omdat zij pas recent voor deze datum was begonnen met de uitbreiding van haar bedrijf. Het College oordeelde dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij een individuele en buitensporige last te dragen had als gevolg van de Regeling. Het College stelde vast dat de appellante zelf de risico's van haar investeringsbeslissingen moest dragen en dat de belangen van de gehele melkveesector zwaarder wogen dan die van de appellante. Het beroep tegen het bestreden besluit werd niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond werd verklaard. Tevens werd bepaald dat de minister het door appellante betaalde griffierecht diende te vergoeden en dat de proceskosten van appellante door de minister vergoed moesten worden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1141

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2020 in de zaak tussen

Stille maatschap tussen [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
(gemachtigde: ing. H.J.M. Engbers),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Krari en mr. R. Ramlal).

Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een heffing opgelegd van € 398,- voor periode 5 (november en december 2017).
Bij besluit van 2 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Bij besluit van 16 juni 2018 heeft verweerder aan appellante een heffing opgelegd van € 666,00 voor periode 5.
Bij besluit van 11 juni 2019 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2020. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum). Het referentieaantal is het aantal op de peildatum geregistreerde runderen verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE).
Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Vóór de peildatum heeft zij geïnvesteerd in uitbreiding van het bedrijf. Op de peildatum was de uitbreiding van het bedrijf nog niet volledig gerealiseerd. De veestapel is nadien gegroeid. Verweerder is bij de besluitvorming uitgegaan van het referentieaantal op de peildatum, hetgeen heeft geresulteerd in een heffing.

Beoordeling van het beroep

3. Appellante heeft het College in haar beroepschrift verzocht het stelsel voor fosfaatrechten voor haar voor het jaar 2018 buiten beschouwing te laten, aangezien zij tot dusver geen besluit over de aan haar toegekende fosfaatrechten heeft ontvangen. De zaak die thans in beroep behandeld wordt, gaat echter niet over de fosfaatrechten voor 2018 maar over de fosfaatreductie en de daarmee gepaard gaande heffing over periode 5 uit 2017. Het College is daarom niet bevoegd te oordelen over de fosfaatrechten voor 2018. Overigens heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting te kennen gegeven dat er inmiddels een besluit is genomen over de fosfaatrechten van appellante voor 2018.
4. Artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt, voor zover van belang, dat het beroep tegen het oorspronkelijke besluit van rechtswege mede betrekking heeft op een vervangend besluit. Het vervangingsbesluit van 11 juni 2019 is een besluit waarover het beroep zich ingevolge artikel 6:19 van de Awb mede uitstrekt. Gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit van 2 mei 2018, en daarom zal het College dat beroep niet‑ontvankelijk verklaren. Hierna zal het College het van rechtswege ontstane beroep tegen het vervangingsbesluit behandelen.
5. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van het referentieaantal op de peildatum, aangezien 2 juli 2015 voor haar een zeer onbillijke datum is. Op die datum kwam het aantal dieren nog niet overeen met de daadwerkelijke omvang zoals deze op grond van onomkeerbare investeringsverplichtingen en vergunningen had moeten zijn. Appellante heeft die onomkeerbare investeringen gedaan om een toekomstbestendig en evenwichtig landbouwbedrijf te krijgen. De investeringen zijn recent vóór de peildatum gedaan. Er is geïnvesteerd in een tweede melkrobot, die op 31 maart 2015 in gebruik is genomen. Verder heeft appellante een groter tanklokaal gebouwd en een grotere melkkoeltank gekocht. Daarnaast is geïnvesteerd in huisvesting en zijn er 20 extra ligboxen geplaatst. Voor de extra voeropslag is tevens geïnvesteerd in een sleufsilo. Appellante heeft de investeringen onderbouwd met facturen.
Vooruitlopend op de uitbreiding in melkkoeien heeft appellante ook het management, de jongveeaanfok en de verdere bedrijfsstrategie aangepast. De beoogde bedrijfsopvolger is mede op grond van de investeringsplannen een agrarische opleiding aan het volgen en werkt reeds mee in het bedrijf. Door de fosfaatreductiemaatregelen staat de toekomst van het bedrijf echter op het spel. Volgens appellante wordt zij disproportioneel benadeeld ten opzichte van andere bedrijven, waaronder bedrijven die enige jaren eerder geïnvesteerd hebben in uitbreiding en die de veestapel reeds op 2 juli 2015 op peil hadden.
Om aan alle financiële verplichtingen te kunnen voldoen en deze investeringen tot hun recht te laten komen, zal het referentieaantal vastgesteld dienen te worden op een latere peildatum of op basis van de verleende vergunningen, aldus appellante.
5.1.
Het betoog van appellante komt erop neer dat zij als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling – in het bijzonder door de vaststelling van het referentieaantal op de peildatum – een individuele en buitensporige last te dragen heeft, zodat volgens haar sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP).
5.2.
Bij uitspraak van 26 mei 2020, ECLI:NL:CBB:2020:350, onder 11 en verder, heeft het College overwogen dat de vaststelling van het referentieaantal een inbreuk vormt op het eigendomsrecht zoals neergelegd in artikel 1 van het EP. De last die de individuele melkveehouder te dragen heeft bestaat, naast de opgelegde heffingen, uit een beperking van de bedrijfsvoering, omdat het hem niet vrijstaat zijn melkveebedrijf voort te zetten of uit te breiden op een zelfgekozen wijze zonder dat daarvoor heffingen worden opgelegd.
Het College heeft onder meer in zijn uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:419, onder 9.1 en verder, geoordeeld dat de Regeling als zodanig niet in strijd is met artikel 1 van het EP. De volgende vraag is of de Regeling in het geval van appellante zodanig uitwerkt, dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last.
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren (vergelijk de uitspraak van het College in het fosfaatrechtenstelsel van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.7.5.4 en 6.8.2).
5.3.
Zoals appellante zelf aanvoert, is zij pas recent vóór de peildatum begonnen met de uitbreiding van het bedrijf. Hoewel op dat moment voorzienbaar was dat productiebeperkende maatregelen zouden kunnen volgen om de fosfaatuitstoot terug te brengen, heeft appellante er toch voor gekozen de uitbreiding doorgang te laten vinden. Daarin ligt ook het verschil met de bedrijven waar appellante naar verwijst, die eerder zijn begonnen met de uitbreiding en op de peildatum de uitbreiding reeds hadden voltooid. Appellante heeft toegelicht haar bedrijf te hebben willen uitbreiden om dat toekomstbestendig te maken en de zoon van de maten bij de bedrijfsvoering te kunnen betrekken. Zij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat er voor haar een bedrijfseconomische noodzaak bestond om tot uitbreiding van het bedrijf over te gaan. Gezien het moment waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een noodzaak voor het doen van die investeringen, acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren, niet navolgbaar.
5.4.
Het College begrijpt dat appellante financieel stevig wordt geraakt door de tenuitvoerlegging van de Regeling. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit evenwel voort dat appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen dient te dragen en dat zij nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden niet kan afwentelen.
5.5.
De conclusie is dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling een individuele en buitensporige last te dragen heeft. Het behoud van de derogatiebeschikking in het belang van de gehele melkveesector weegt in dit geval zwaarder dan de belangen van appellante. Het vervangingsbesluit is daarom niet in strijd met artikel 1 van het EP.
Het betoog faalt.
Slotsom
6. Het beroep tegen het bestreden besluit is niet‑ontvankelijk.
7. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het vervangingsbesluit is ongegrond.
8. Reeds gezien het feit dat verweerder het bestreden besluit heeft vervangen door het vervangingsbesluit, ziet het College aanleiding te bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht vergoedt alsmede verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet‑ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, voorzitter, in aanwezigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2020.
w.g. E.J. Daalder
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.