Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2020 in de zaak tussen
(gemachtigde: P.J. Houtsma),
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. J.G. Biesheuvel).
Procesverloop
.
Overwegingen
Strct. 2017, nr. 25177 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2017-25117.html)). Het jongveegetal is het getal dat wordt berekend door het aantal runderen van de houder op 28 april 2017 van 0 tot 1 jaar en van 1 jaar en ouder dat niet heeft gekalfd te delen door het aantal runderen van de houder op die datum dat tenminste eenmaal heeft gekalfd.
De wijziging van de Regeling is als volgt toegelicht: “Nu de regeling niet meer van toepassing is op niet melkproducerende bedrijven, kan de houder van het melkproducerende bedrijf jongvee afvoeren naar elke gewenste bestemming. Echter, wanneer het bedrijf voor bereiken of instandhouden van de reductie alleen of meer dan evenredig in jongvee reduceert, wordt niet langer voldaan aan de gewenste jongveeverhouding (het jongveegetal). Dan zal, bij het bepalen of daadwerkelijk voldoende gereduceerd is om onder het doelstellingsaantal of het referentieaantal te komen, op basis van het jongveegetal alsnog het teveel afgevoerde jongvee worden meegeteld op het bedrijf.
De artikelen 4 en 6 van de regeling bepalen op welke wijze de geldsommen worden berekend die melk-producerende bedrijven verschuldigd zijn en in welke gevallen de geldsommen niet verschuldigd zijn. Met de aanpassingen van deze artikelen wordt in de berekeningen voortaan tevens het jongveegetal betrokken, waardoor eventuele reductie van meer jongvee dan volgt uit de verhouding jongvee – zoals is vastgelegd in het jongveegetal – niet wordt gezien als reductie; en daarmee meetelt in de berekening waardoor hierover een geldsom op grond van artikel 4 of 6 kan worden opgelegd.”
Beroepsgronden
Verder betoogt appellante dat de afvoer van de door verweerder genoemde runderen niet tot activering van het jongveegetal kan leiden. Zo heeft zij het rund met levensnummer NL [… 1] afgevoerd naar de eenmanszaak van [naam 2] . [naam 2] is één van de vennoten binnen haar bedrijf en de andere vennoten binnen haar bedrijf zijn ook financieel betrokken bij die eenmanszaak. Appellante voert aan dat beide bedrijven dus feitelijk in handen zijn van dezelfde eigenaar en dat beide bedrijven onder de Regeling vallen, waardoor dit rund niet aan het fosfaatreductieplan is onttrokken. Verder stelt appellante dat zij het rund met levensnummer NL [… 2] aan een veehandelaar heeft aangeboden voor export, maar dat deze veehandelaar een fout heeft gemaakt, en dat ook heeft erkend, door het rund eerst twee maanden op zijn eigen bedrijf te stallen en vervolgens naar een andere veehouder in Nederland te vervoeren. Daarnaast betrof het rund met levensnummer NL [… 3] volgens appellante geen jongvee, maar een melkgevende koe, waardoor de afvoer van dit rund het jongveegetal niet kon activeren.
Tot slot betoogt appellante dat toepassing van het jongveegetal in haar geval onevenredig is. Hiertoe voert zij aan dat de werkelijke veebezetting op haar bedrijf in de betrokken periode lager was dan het referentieaantal en dat dit tot een bonusgeldsom had moeten leiden. Verder voert zij aan dat zij voor hetzelfde rund tweemaal wordt belast met een hoge geldsom, namelijk bij de V.O.F. en bij de eenmanszaak van [naam 2] . Dit vormt een onevenredige last op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EP). De heffing moet daarom worden vernietigd, dan wel gematigd. Volgens appellante biedt artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet de minister ruimte om in dit kader een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te maken. Verder is verweerder ten onrechte niet op haar verzoek om ambtshalve herziening over periode 3 ingegaan, aldus appellante.
ECLI:NL:CBB:2018:421 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2018:421&showbutton=true&keyword=ECLI%3aNL%3aCBB%3a2018%3a421)), heeft de minister voldoende onderbouwd dat de Regeling een doel dient als bedoeld in artikel 13 van de Landbouwwet. Verder heeft het College in die uitspraak geoordeeld dat melkkoeien als voortbrengselen van de landbouw producten zijn in de zin van de Landbouwwet. Het voorhanden hebben van koeien is dus op zichzelf een gedraging zoals bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Landbouwwet waarvoor een heffing kan worden opgelegd. Op grond van de overwegingen van die uitspraak heeft de Regeling een wettelijke grondslag in artikel 13 van de Landbouwwet. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Activering jongveegetal
Strct. 2017, nr. 25177 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2017-25117.html)en
Kamerstukken II 2016/17, 33 037, nr. 202 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33037-202.pdf)) volgt dat het jongveegetal in de Regeling is geïntroduceerd om te voorkomen dat reductie van de veestapel plaatsvindt of in stand wordt gehouden door alleen of relatief veel jongvee van het bedrijf af te voeren. Het betrekken van het jongveegetal bij de berekeningen heeft als doel dat het te veel afgevoerde jongvee, bij het bepalen of daadwerkelijk voldoende gereduceerd is om onder het doelstellingsaantal of het referentieaantal te komen, alsnog wordt meegeteld op het bedrijf. Daarmee wordt geborgd dat de Regeling resulteert in daadwerkelijke reductie van de fosfaatproductie door de melkveestapel.
Dat het kalf met levensnummer NL [… 1] door toepassing van het jongveegetal zowel op het bedrijf van appellante als op het bedrijf waarop het is aangevoerd (de eenmanszaak van [naam 2] ) wordt betrokken in de berekening van te betalen of uit te keren geldsommen, en de eenmanszaak in eigendom is bij een van de vennoten van het bedrijf van appellante, maakt dit niet anders. In dat verband is van belang dat een heffingper bedrijf wordt opgelegd. Het gevolg daarvan kan inderdaad zijn dat hetzelfde rund bij meerdere bedrijven wordt betrokken in de berekening van te betalen of uit te keren geldsommen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat van een dubbele heffing geen sprake is, omdat ieder bedrijf uitsluitend de heffing verschuldigd is die volgt uit zijn eigen bedrijfsgegevens.