Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2020 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante
(gemachtigde: P.J. Houtsma),
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
.
Overwegingen
Beroepsgronden
Appellante betoogt dat de Regeling een ongerechtvaardigde inbreuk maakt op het in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) neergelegde recht op ongestoord genot van eigendom. Volgens appellante dient de Regeling geen algemeen belang en bestaat er, indien dit wel het geval is, geen ‘fair balance’ tussen het algemeen belang enerzijds en de bescherming van de individuele rechten van appellante anderzijds. Toepassing van de Regeling leidt voor appellante tot een individuele en buitensporige last, omdat zij niet alleen in haar melkveebedrijf wordt geraakt, maar ook in het houden van vleeskalveren. Het bedrijf wordt geraakt in de bestaansmogelijkheden door het opleggen van de heffing. Bij de ontwikkeling van de huidige bedrijfsvoering kon appellante dit niet voorzien. Dat er sprake is van een buitensporige en individuele last blijkt volgens appellante reeds genoegzaam uit het bestaan van de Subsidieregeling bedrijfsbeëindiging melkveehouderij, omdat daarin wel de historische rechten worden geaccepteerd.
Beoordeling
“In deze regeling wordt verstaan onder:
a. houder
:houder als bedoeld in artikel 1 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [= eigenaar, houder of hoeder] van runderen, die producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking;
b. […];
c. rund: vrouwelijk rund van 0 tot 1 jaar, vrouwelijk rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd of rund dat ten minste eenmaal heeft gekalfd, waarbij onder rund wordt verstaan een dier als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, met uitzondering van runderen die behoren tot de soorten Bison bison en Bubalus bubalus, en dat is geregistreerd in het I&R‑systeem [= Identificatie- en Registratie systeem];
d-g. […];
h. bedrijf: bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Meststoffenwet [= geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden];
i-l. […].”
Stcrt. 2017, 25117 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2017-25117.html)) blijkt dat de Regeling van toepassing is op alle melkproducerende bedrijven. Zowel het UBN voor melkvee als het UBN voor vleesvee behoren tot het bedrijf van appellante. Appellante is, via haar melkveetak, producent van koemelk bestemd voor consumptie en daarmee houder in de zin van de Regeling. De Regeling is daarmee van toepassing op appellante. De door appellante op haar bedrijf gehouden vrouwelijke vleeskalveren vallen onder de definitie van rund in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Regeling.
Stcrt. 2017, 18602 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2017-18602.html)). Deze wijziging van de Regeling bleek echter nog ontoereikend om onbedoelde negatieve effecten in voldoende mate voor de niet-melkproducerende bedrijven weg te nemen. Op 12 april 2017 heeft de toenmalige staatssecretaris daarom aan de Tweede Kamer gemeld dat de Regeling beperkt werd tot de melkproducerende bedrijven en dat de niet-melkproducerende bedrijven buiten de reikwijdte van de Regeling komen te vallen. Hiervoor is de Regeling op 28 april 2017 gewijzigd (Stcr. 2017, 25117). Omdat melkproducerende bedrijven met een vleesveetak nog steeds melkproducerende bedrijven zijn, vielen die bedrijven nog wel in zijn geheel onder de werking van de Regeling. Om ook een uitzondering van de vleeskalveren bij melkproducerende bedrijven te bewerkstelligen, heeft verweerder na afstemming met vertegenwoordigers van de vleesveesector beleid ontwikkeld. Volgens dit beleid kunnen bedrijven hun vleeskalveren uitzonderen, mits deze vleeskalveren voor 1 april 2017 zijn aangevoerd op het bedrijf en op de juiste wijze zijn ‘gevlagd’ in het I&R-systeem. Vleeskalveren die na 1 april 2017 zijn aangevoerd, blijven wel onder de werking van de Regeling vallen. Ook vleeskalveren die op het bedrijf zijn geboren, worden in beginsel niet uitgezonderd van de Regeling, omdat deze runderen niet als aangevoerd worden aangemerkt. De uitzondering geldt dus alleen voor de vóór 1 april 2017 aangevoerde vrouwelijke vleeskalveren tot een leeftijd van maximaal 1 jaar, aldus verweerder.
ECLINL:CBB:2020:429 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2020:429)).
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg daarvan een individuele en buitensporige last te dragen heeft. Het enkele feit dat de Regeling ook consequenties heeft voor de bedrijfsvoering in de vleesveetak, omdat appellate heffingen krijgt opgelegd voor de na 1 april 2017 op haar bedrijf aangevoerde vrouwelijke vleeskalveren, maakt niet dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Het College acht daarbij van belang dat, zoals verweerder ook heeft gesteld, het in periode 3 voor appellante voorzienbaar was wat zij moest doen of nalaten om een ongewenste geldsom op grond van de Regeling te voorkomen.