ECLI:NL:CBB:2020:449

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
10 juli 2020
Zaaknummer
17/1806
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffing op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 door melkveehouder met vleesveetak

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 juli 2020, betreft het een beroep van een maatschap tegen een heffing die is opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De appellante, een melkveehouder die ook vleesvee houdt, heeft bezwaar gemaakt tegen de heffing van € 2.755,- die is opgelegd voor periode 3, omdat zij meer runderen hield dan het referentieaantal. De heffing is gebaseerd op de Regeling die op 1 maart 2017 in werking is getreden en die tot doel heeft de fosfaatproductie te beperken. De appellante betoogde dat de vrouwelijke vleeskalveren die na 1 april 2017 zijn aangevoerd, ten onrechte zijn meegenomen in de berekening van het maandgemiddelde voor de heffing.

Het College heeft overwogen dat de Regeling van toepassing is op alle melkproducerende bedrijven, inclusief die met een vleesveetak. De appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de heffing een onredelijke last voor haar vormt. Het College heeft vastgesteld dat de heffing terecht is opgelegd, maar heeft geconstateerd dat één vleeskalf ten onrechte niet was uitgezonderd van het maandgemiddelde. Hierdoor is de heffing herzien naar € 2.644,80. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en de heffing vastgesteld op het nieuwe bedrag. Tevens is bepaald dat het door appellante betaalde griffierecht wordt vergoed en dat verweerder in de proceskosten wordt veroordeeld.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om zich aan de regels van de Regeling te houden en dat de heffingen gerechtvaardigd zijn, mits deze correct worden toegepast. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de proceskosten zijn vastgesteld op € 1.575,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1806

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: P.J. Houtsma),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.G. Biesheuvel).

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een heffing opgelegd van € 2.755,- voor periode 3.
Bij besluit van 20 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellante houdt op haar bedrijf zowel melkvee als vleesvee. Verweerder heeft aan appellante voor periode 3 een heffing opgelegd van € 2.755,- omdat appellante in die periode meer runderen hield dan het referentieaantal (31,06 GVE). Verweerder heeft bij de vaststelling van het maandgemiddelde van augustus 2017 (periode 3) ook de op het bedrijf van appellant aanwezige vrouwelijke vleeskalveren betrokken die na 1 april 2017 zijn aangevoerd.

Beroepsgronden

3. Appellante betoogt dat verweerder bij de vaststelling van het maandgemiddelde in periode 3 ten onrechte de op haar bedrijf aanwezige vrouwelijke vleeskalveren heeft meegenomen. Volgens appellante moet alleen het melkvee dat op UBN [… 1] geregistreerd staat in de berekening worden betrokken en moeten de vrouwelijke vleeskalveren die op UBN [… 2] geregistreerd staan buiten beschouwing worden gelaten. Appellante stelt dat verweerder de op haar bedrijf aanwezige vrouwelijke vleeskalveren bij de vaststelling van het doelstellingsaantal en het referentieaantal – anders dan bij de vaststelling van het maandgemiddelde over periode 3 – wel buiten beschouwing heeft gelaten, waardoor sprake is van een onzuivere vergelijking en daarmee van een onzorgvuldig en onjuist besluit.
Appellante betoogt dat de Regeling een ongerechtvaardigde inbreuk maakt op het in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) neergelegde recht op ongestoord genot van eigendom. Volgens appellante dient de Regeling geen algemeen belang en bestaat er, indien dit wel het geval is, geen ‘fair balance’ tussen het algemeen belang enerzijds en de bescherming van de individuele rechten van appellante anderzijds. Toepassing van de Regeling leidt voor appellante tot een individuele en buitensporige last, omdat zij niet alleen in haar melkveebedrijf wordt geraakt, maar ook in het houden van vleeskalveren. Het bedrijf wordt geraakt in de bestaansmogelijkheden door het opleggen van de heffing. Bij de ontwikkeling van de huidige bedrijfsvoering kon appellante dit niet voorzien. Dat er sprake is van een buitensporige en individuele last blijkt volgens appellante reeds genoegzaam uit het bestaan van de Subsidieregeling bedrijfsbeëindiging melkveehouderij, omdat daarin wel de historische rechten worden geaccepteerd.

Beoordeling

3.1.
Artikel 1, eerste lid, van de Regeling luidt:
“In deze regeling wordt verstaan onder:
a. houder
:houder als bedoeld in artikel 1 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [= eigenaar, houder of hoeder] van runderen, die producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking;
b. […];
c. rund: vrouwelijk rund van 0 tot 1 jaar, vrouwelijk rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd of rund dat ten minste eenmaal heeft gekalfd, waarbij onder rund wordt verstaan een dier als bedoeld in artikel 1, onderdeel n, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, met uitzondering van runderen die behoren tot de soorten Bison bison en Bubalus bubalus, en dat is geregistreerd in het I&R‑systeem [= Identificatie- en Registratie systeem];
d-g. […];
h. bedrijf: bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Meststoffenwet [= geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden];
i-l. […].”
3.2.
Uit de toelichting behorende bij de wijziging van de Regeling op 28 april 2017 (
Stcrt. 2017, 25117 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2017-25117.html)) blijkt dat de Regeling van toepassing is op alle melkproducerende bedrijven. Zowel het UBN voor melkvee als het UBN voor vleesvee behoren tot het bedrijf van appellante. Appellante is, via haar melkveetak, producent van koemelk bestemd voor consumptie en daarmee houder in de zin van de Regeling. De Regeling is daarmee van toepassing op appellante. De door appellante op haar bedrijf gehouden vrouwelijke vleeskalveren vallen onder de definitie van rund in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Regeling.
3.3.
Verweerder heeft uiteengezet dat de Regeling in eerste instantie van toepassing was op alle melkproducerende bedrijven en ook op niet‑melkproducerende bedrijven. Na invoering van de Regeling bleek dat er bij niet‑melkproducerende bedrijven onbedoelde negatieve effecten optraden. Om deze bedrijven tegemoet te komen is de Regeling op 30 maart 2017 gewijzigd (
Stcrt. 2017, 18602 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2017-18602.html)). Deze wijziging van de Regeling bleek echter nog ontoereikend om onbedoelde negatieve effecten in voldoende mate voor de niet-melkproducerende bedrijven weg te nemen. Op 12 april 2017 heeft de toenmalige staatssecretaris daarom aan de Tweede Kamer gemeld dat de Regeling beperkt werd tot de melkproducerende bedrijven en dat de niet-melkproducerende bedrijven buiten de reikwijdte van de Regeling komen te vallen. Hiervoor is de Regeling op 28 april 2017 gewijzigd (Stcr. 2017, 25117). Omdat melkproducerende bedrijven met een vleesveetak nog steeds melkproducerende bedrijven zijn, vielen die bedrijven nog wel in zijn geheel onder de werking van de Regeling. Om ook een uitzondering van de vleeskalveren bij melkproducerende bedrijven te bewerkstelligen, heeft verweerder na afstemming met vertegenwoordigers van de vleesveesector beleid ontwikkeld. Volgens dit beleid kunnen bedrijven hun vleeskalveren uitzonderen, mits deze vleeskalveren voor 1 april 2017 zijn aangevoerd op het bedrijf en op de juiste wijze zijn ‘gevlagd’ in het I&R-systeem. Vleeskalveren die na 1 april 2017 zijn aangevoerd, blijven wel onder de werking van de Regeling vallen. Ook vleeskalveren die op het bedrijf zijn geboren, worden in beginsel niet uitgezonderd van de Regeling, omdat deze runderen niet als aangevoerd worden aangemerkt. De uitzondering geldt dus alleen voor de vóór 1 april 2017 aangevoerde vrouwelijke vleeskalveren tot een leeftijd van maximaal 1 jaar, aldus verweerder.
3.4.
Verweerder heeft de vóór 1 april 2017 op het bedrijf van appellante aangevoerde vrouwelijke vleeskalveren, die in het I&R-systeem als zodanig waren gevlagd, buiten beschouwing gelaten bij de vaststelling van het referentie- en doelstellingsaantal en deze runderen vanaf periode 2 ook niet betrokken bij de maandgemiddelden. De vrouwelijke vleeskalveren die verweerder in periode 3 heeft meegenomen in de berekening van de heffingen zijn echter na 1 april 2017 op het bedrijf van appellante aangevoerd. Deze runderen vallen niet onder de in het beleid genoemde uitzondering, waardoor deze runderen onder de werking van de Regeling vallen. Anders dan appellante aanvoert, bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder de na 1 april 2017 op het bedrijf van appellante aangevoerde vleeskalveren niet bij bepalen van het maandgemiddelde over periode 3 had moeten betrekken. Het College overweegt daartoe als volgt.
3.5.
Voorop staat dat het College reeds heeft geoordeeld (onder meer in de uitspraken van 21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:414, 417-419) dat de Regeling een legitiem doel dient en dat een redelijke mate van evenredigheid (‘fair balance’) bestaat tussen het te dienen doel van de Regeling en de in de Regeling opgenomen maatregelen. Dit betekent dat op het niveau van de Regeling een redelijk evenwicht bestaat tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van de melkveehouder. De Regeling als zodanig is niet in strijd is met artikel 1 van het EP.
3.6.
Voor zover de Regeling niet voorzienbaar was voor melkveehouders met een vleesveetak, zoals appellante, heeft verweerder een uitzondering gemaakt via artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet, op grond waarvan hij in door hem te bepalen gevallen of groepen van gevallen tot gehele of gedeeltelijke ontheffing kan overgaan van hetgeen ingevolge de Regeling verschuldigd is. Uit de uiteenzetting in 3.3. blijkt dat verweerder bewust en weloverwogen een beperkte uitzondering heeft gemaakt voor melkproducerende bedrijven met een vleesveetak. Dat hij geen aanleiding heeft gezien in verdergaande mate van de Regeling af te wijken, door bijvoorbeeld ook de na 1 april 2017 aangevoerde vrouwelijke vleeskalveren buiten beschouwing te laten, is niet onredelijk te achten (vergelijk de uitspraak van het College van 30 juni 2020,
ECLINL:CBB:2020:429 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2020:429)).
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg daarvan een individuele en buitensporige last te dragen heeft. Het enkele feit dat de Regeling ook consequenties heeft voor de bedrijfsvoering in de vleesveetak, omdat appellate heffingen krijgt opgelegd voor de na 1 april 2017 op haar bedrijf aangevoerde vrouwelijke vleeskalveren, maakt niet dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Het College acht daarbij van belang dat, zoals verweerder ook heeft gesteld, het in periode 3 voor appellante voorzienbaar was wat zij moest doen of nalaten om een ongewenste geldsom op grond van de Regeling te voorkomen.
Conclusie
4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder terecht de na 1 april 2017 op het bedrijf van appellante aangevoerde vrouwelijke vleeskalveren bij het berekenen van de heffing over periode 3 heeft betrokken. Het College is niet gebleken dat daarmee sprake is van een onzorgvuldig besluit of dat appellante daardoor een individuele en buitensporige last te dragen heeft. In zoverre falen de beroepsgronden van appellante.
5. Naar aanleiding van de door appellante in beroep overgelegde documenten heeft verweerder nogmaals de in het I&R-systeem opgenomen gegevens van UBN 2355698 gecontroleerd. Daaruit is naar voren gekomen dat verweerder één vleeskalf ten onrechte niet heeft uitgezonderd van het maandgemiddelde voor periode 3, omdat dit kalf wel voor 1 april 2017 is aangevoerd. Verweerder heeft het maandgemiddelde voor periode 3 herzien vastgesteld op 36,57 GVE. Dat betekent dat appellante een heffing van € 2.644,80 in plaats van € 2.755,- verschuldigd is. Verweerder heeft het College verzocht dit nieuwe bedrag vast te leggen in zijn uitspraak op het beroep van appellante.
6. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard. Het College zal het bestreden besluit vernietigen en, zelf in de zaak voorziend, de heffing voor periode 3 in overeenstemming met het verweerschrift van verweerder vaststellen op € 2.644,80. Het College zal bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het College ziet aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,-).

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigd het bestreden besluit;
- stelt de door appellante verschuldigde heffing over periode 3 vast op € 2.644,80;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 333,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. A. Koelewijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.