In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een melkveehouder, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had bezwaar gemaakt tegen verschillende besluiten van de minister die hem hoge geldsommen oplegden op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. Deze regeling is bedoeld om de fosfaatproductie in de melkveehouderij te beperken en is gebaseerd op artikel 13 van de Landbouwwet. De appellant betwistte de hoogte van de opgelegde heffingen en stelde dat de regeling in strijd was met zijn eigendomsrecht en de motiveringsplicht van de minister.
Het College oordeelde dat de Regeling een wettelijke basis heeft en dat de heffingen niet in strijd zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De appellant had niet aangetoond dat de heffingen een onevenredige last voor hem vormden, ondanks zijn persoonlijke omstandigheden, zoals de ziekte van zijn echtgenote en zoon. Het College concludeerde dat de minister de besluiten zorgvuldig had genomen en dat de appellant zijn bezwaren niet kon onderbouwen. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, maar de minister werd wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van de appellant.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om zich aan de regels van de Regeling te houden en dat persoonlijke omstandigheden niet altijd leiden tot een uitzondering op de heffingen. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de geldigheid van de fosfaatreductieregeling en de bevoegdheid van de minister om heffingen op te leggen aan melkveehouders die de regels overtreden.