ECLI:NL:CBB:2020:427

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
26 juni 2020
Zaaknummer
18/1654
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake fosfaatreductieplan en heffingen voor melkveehouders

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een melkveehouder, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had bezwaar gemaakt tegen verschillende besluiten van de minister die hem hoge geldsommen oplegden op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. Deze regeling is bedoeld om de fosfaatproductie in de melkveehouderij te beperken en is gebaseerd op artikel 13 van de Landbouwwet. De appellant betwistte de hoogte van de opgelegde heffingen en stelde dat de regeling in strijd was met zijn eigendomsrecht en de motiveringsplicht van de minister.

Het College oordeelde dat de Regeling een wettelijke basis heeft en dat de heffingen niet in strijd zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De appellant had niet aangetoond dat de heffingen een onevenredige last voor hem vormden, ondanks zijn persoonlijke omstandigheden, zoals de ziekte van zijn echtgenote en zoon. Het College concludeerde dat de minister de besluiten zorgvuldig had genomen en dat de appellant zijn bezwaren niet kon onderbouwen. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, maar de minister werd wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van de appellant.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om zich aan de regels van de Regeling te houden en dat persoonlijke omstandigheden niet altijd leiden tot een uitzondering op de heffingen. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de geldigheid van de fosfaatreductieregeling en de bevoegdheid van de minister om heffingen op te leggen aan melkveehouders die de regels overtreden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/1654

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats 1] , gemeente [gemeente] , appellant

(gemachtigde: mr. G.H. Blom),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Krari).

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2018 heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellant een hoge geldsom van € 3.230,- voor periode 1 opgelegd.
Bij besluit van 31 maart 2018 heeft verweerder aan appellant een solidariteitsgeldsom van € 60,- voor periode 2 opgelegd.
Bij besluiten van 7, 14 en 21 april 2018 heeft verweerder aan appellant bonusgeldsommen van onderscheidenlijk € 265,-, € 348,- en € 93,- voor de periodes 3, 4 en 5 toegekend.
Bij besluit van 5 juli 2018 heeft verweerder de bezwaren tegen de hiervoor genoemde besluiten ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2020. Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de periodes) verminderen tot het referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal.
De Regeling kent twee soorten heffingen, de hoge geldsom en de solidariteitsgeldsom. Welke heffing wordt opgelegd is mede afhankelijk van de vraag of in de betreffende periode het doelstellingsaantal is behaald. Het doelstellingsaantal is het aantal op 1 oktober 2016 geregistreerde runderen, verminderd met het voor de betreffende periode vastgestelde verminderingspercentage, met dien verstande dat het doelstellingsaantal nooit lager is dan het referentieaantal. Verweerder legt een hoge geldsom op indien in de betreffende periode meer GVE worden gehouden dan het doelstellingsaantal. De hoogte van de hoge geldsom bedraagt € 480,- voor elke GVE boven het referentieaantal. Een bedrijf dat inkrimpt tot het doelstellingsaantal, maar niet tot het referentieaantal, krijgt een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 112,- voor elke GVE boven het referentieaantal. De hoogte van de bonusgeldsom bedraagt € 120,- (periode 1, 2 en 3) en € 300,- (periode 4 en 5) voor elke GVE onder het referentieaantal, tot een daling van maximaal 10% ten opzichte van het referentieaantal.
Aan de besluiten van 24 en 31 maart 2018 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het gemiddelde aantal GVE op het bedrijf van appellant hoger was dan onderscheidenlijk het doelstellingsaantal en het referentieaantal. Aan de besluiten van 7, 14 en 21 april 2018 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het gemiddelde aantal GVE op het bedrijf van appellant lager is dan het referentieaantal.
Aan het besluit van 5 juli 2018 heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd. Onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Den Haag van 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3067 stelt verweerder zich op het standpunt dat de inmenging in het eigendomsrecht van melkveehouders die de Regeling met zich brengt in overeenstemming is met de voorwaarden die artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) aan inmenging stelt, zodat de Regeling van toepassing is op alle melkveehouders. Hoewel sprake is van een fair balance op regelingsniveau, kan de Regeling onder omstandigheden een onevenredig zware last meebrengen voor een individuele melkveehouder, waardoor alsnog in dat individuele geval de fair balance kan ontbreken. Volgens verweerder is hiervan in het geval van appellant geen sprake. Appellant onderscheidt zich niet van andere melkveehouders doordat hij forse investeringsverplichtingen is aangegaan, zodat geen sprake is van een individuele last. De omvang van de financiële gevolgen die de heffingen met zich brengen is ook onvoldoende om een individuele last aan te nemen. De maatregelen die zijn opgenomen in de Regeling waren voorzienbaar en appellant heeft, door investeringsverplichtingen aan te gaan, bewust een ondernemersrisico genomen. Verweerder deelt het standpunt van appellant dat de Regeling strijdig is met artikel 13 van de Landbouwwet niet. Onder verwijzing naar genoemd arrest van het gerechtshof Den Haag stelt verweerder zich op het standpunt dat de Regeling binnen de kaders van artikel 13 van de Landbouwwet valt. Verweerder is, ten slotte, van oordeel dat zijn besluiten niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn genomen. Volgens verweerder heeft hij de besluiten zorgvuldig en met inachtneming van alle relevante stukken genomen.
In beroep betoogt appellant dat artikel 13, eerste lid, van de Landbouwwet geen basis voor de Regeling biedt. De Landbouwwet ziet volgens appellant namelijk op de bevordering van de voortbrenging, de afzet en een redelijke prijsvorming van voortbrengselen van de landbouw. Daarmee is duidelijk dat de Landbouwwet ziet op positief geformuleerde doelstellingen met betrekking tot voortbrengselen van de landbouw. Gedwongen krimp van het rundveebestand staat daar volgens appellant haaks op.
5.1.
Zoals het College eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:421 heeft verweerder voldoende onderbouwd dat de Regeling een doel dient als bedoeld in artikel 13 van de Landbouwwet. Gelet op de overwegingen van die uitspraak heeft de Regeling een wettelijke grondslag in artikel 13 van de Landbouwwet. Deze beroepsgrond faalt.
6. Appellant betoogt verder dat verrekening van een bestuurlijke geldschuld blijkens artikel 4:93 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen mogelijk is als dat bij wettelijk voorschrift is voorzien. Omdat hiervoor geen wettelijke grondslag bestaat, hadden de aan haar opgelegde heffingen niet met het melkgeld verrekend mogen worden, aldus appellant.
6.1.
De verrekening van de heffingen met het melkgeld draagt een privaatrechtelijk karakter. Daarmee valt dit buiten de bevoegdheid van de bestuursrechter en appellant zal daarop betrekking hebbende bezwaren aan de burgerlijke rechter voor moeten leggen.
7. Appellant betoogt verder dat de heffing over periode 1 te laat is geïnd. Verweerder had volgens appellant niet meer tot inning over mogen gaan. Artikel 8, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat de geldsommen uiterlijk in de tweede maand die volgt op de maand waarover de geldsommen zijn verschuldigd moeten worden ingewonnen. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit geen fatale termijn is. Artikel 8, eerste lid, van de Regeling is volgens appellant heel duidelijk geformuleerd.
7.1.
In artikel 8, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat de geldsommen door of vanwege de minister uiterlijk worden ingewonnen in de tweede maand waarover de geldsom is verschuldigd. Het College heeft eerder, onder meer in zijn hierboven aangehaalde uitspraak van 21 augustus 2018, overwogen dat deze inningstermijn niet dwingend, maar regelend van aard is.
8. Appellant betoogt ten slotte dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de opgelegde heffingen geen individuele en buitensporige last met zich brengen voor appellant. Appellant heeft veel tegenslagen te verduren gehad. Omdat de echtgenote van appellant in maart 2015 een beroerte heeft gekregen en de zoon van appellant die aan epilepsie lijdt veel zorg nodig heeft, heeft appellant zijn bedrijf niet kunnen uitbreiden zoals gewenst. De leningen die appellant is aangegaan om de uitbreiding te kunnen financieren moeten worden afbetaald. De bedrijfsvoering van appellant komt hierdoor ernstig onder druk te staan. Verweerder heeft dit niet onderkend. Appellant wijst erop dat uit de besluitvorming van verweerder niet blijkt welke omstandigheden hij bij zijn beoordeling heeft betrokken. Het besluit van 5 juli 2018 komt daarom ook vanwege strijd met het motiveringsbeginsel voor vernietiging in aanmerking, aldus appellant.
8.1.
Het college van burgemeester en wethouders van [plaats 2] heeft appellant op 25 oktober 2010 een vergunning verstrekt voor de bouw van een ligboxenstal en machineberging. Appellant is er hierna toe overgegaan de ligboxenstal en machineberging te realiseren. Op 4 februari 2013 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel appellant een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 verstrekt om het aantal melkkoeien te vermeerderen tot 86 stuks melkvee en 46 stuks jongvee. De echtgenote van appellant heeft in maart 2015 een beroerte gekregen. Appellant heeft niet uitgelegd waarom hij in de periode voorafgaand aan die beroerte niet is overgegaan tot uitbreiding van zijn veestapel. Appellant heeft verder niet verduidelijkt op welke wijze de ziekte van zijn zoon zijn bedrijfsvoering heeft beïnvloed. Het College volgt verweerder daarom in diens standpunt dat de gevolgen van het niet voor de peildatum uitbreiden van de veestapel voor rekening van appellant komen. Het College ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de tenuitvoerlegging van de Regeling strijdigheid met artikel 1 van het EP oplevert. Deze beroepsgrond faalt.
9. Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat hij bij het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op het standpunt van appellant dat de heffing over periode 1 te laat is geïnd. Het College stelt verder vast dat verweerder eerst in zijn verweerschrift de individuele omstandigheden van appellant heeft betrokken bij zijn beoordeling van het standpunt van appellant dat hij een individuele en buitensporige last te dragen heeft als gevolg van de tenuitvoerlegging van de Regeling. Appellant voert dan ook terecht aan dat het besluit van 5 juli 2018 in strijd met het motiveringsbeginsel is genomen. Het College ziet evenwel aanleiding hieraan voorbij te gaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu niet aannemelijk is dat appellant hierdoor is benadeeld.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Verweerder dient wegens het schenden van de motiveringsplicht op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van appellant en het door hem betaalde griffierecht te worden veroordeeld.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen