ECLI:NL:CBB:2020:411

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
20/479
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake de ruiming van nertsenbedrijven besmet met SARS-CoV-2

In deze zaak hebben de verzoeksters, Stichting Bont voor Dieren en Stichting Animal Rights, bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om zeven nertsenbedrijven te ruimen vanwege besmetting met SARS-CoV-2. De verzoeksters hebben op 3 juni 2020 bezwaar gemaakt tegen de ruiming en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op 4 juni 2020 een ordemaatregel getroffen en het besluit tot ruiming geschorst tot 9 juni 2020. De zitting vond plaats op 5 juni 2020, waar beide partijen vertegenwoordigd waren door gemachtigden.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er sprake is van een spoedeisend belang, gezien de mededeling van de minister dat de ruiming zo snel mogelijk zal plaatsvinden. De rechtmatigheid van de besluiten is voorlopig beoordeeld, waarbij de voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de minister bevoegd was om de nertsen te ruimen op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd). De verzoeksters betwisten de noodzaak van de ruiming en pleiten voor alternatieve maatregelen zoals isolatie van de besmette bedrijven.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de ruiming van de nertsen, gezien de adviezen van deskundigen en de risico's voor de volksgezondheid. Het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen, en de schorsing van het besluit tot ruiming is opgeheven. De uitspraak is openbaar gedaan op 5 juni 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 20/479
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 juni 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

1. Stichting Animal Rights, te Arnhem,

2. Stichting Bont voor Dieren, te Amsterdam, verzoeksters
(gemachtigde: mr. M. van Duijn),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. M.L. Batting).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 2 juni 2020 heeft verweerder op grond van artikel 21, eerste lid, in verbinding met artikel 22, eerste lid, aanhef en onder d, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) zeven nertsenbedrijven besmet verklaard met SARS-CoV-2.
Verweerder heeft in een mede door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) ondertekende brief van 3 juni 2020 (brief van 3 juni 2020) aan de voorzitter van de Tweede Kamer meegedeeld dat is besloten ertoe over te gaan om de besmette bedrijven te ruimen en dat de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) hiermee op vrijdag 4 juni 2020 zal starten.
Naar aanleiding hiervan hebben verzoeksters bij brief van 3 juni 2020 bij verweerder bezwaar gemaakt tegen deze ruiming en bij brief van dezelfde datum de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij afzonderlijke besluiten van 4 juni 2020 heeft verweerder vorengenoemde zeven nertsenbedrijven maatregelen opgelegd ter bestrijding van SARS-Cov-2, waaronder de maatregel tot het doden van zieke en verdachte dieren als bedoeld in artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gwd.
Bij brief van 4 juni 2020 hebben verzoeksters de gronden van het verzoek om voorlopige voorziening aangevuld.
De voorzieningenrechter heeft op 4 juni 2020, voorafgaande aan de ontvangst van genoemde besluiten van 4 juni 2020, bij wijze van ordemaatregel het besluit van verweerder tot het ruimen van de nertsen op vorengenoemde zeven nertsenbedrijven geschorst tot en met 9 juni 2020 en een onderzoek ter zitting gepland op 8 juni 2020. Naar aanleiding van een verzoek daartoe van verweerder, heeft de voorzieningenrechter besloten dit onderzoek te vervroegen naar 5 juni 2020.
Het onderzoek ter zitting heeft daadwerkelijk plaatsgevonden op 5 juni 2020.
Partijen zijn bij genoemde gemachtigden verschenen. Voor de Stichting Animal Rights is tevens verschenen E. Vermeulen en voor de Stichting Bont voor Dieren S. Schoenmaker. Voor verweerder zijn mede verschenen C.J.M. Bruschke en W. Pelgrim.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van de primaire besluiten, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2. Verzoeksters hebben het bezwaarschrift ingediend op 3 juni 2020, voorafgaande aan vorengenoemde besluiten van 4 juni 2020. Er is dan ook sprake van een prematuur ingediend bezwaarschrift als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Awb. Gelet op de mededeling van verweerder in de brief van 3 juni 2020 over het ruimen van de nertsen op de besmette bedrijven en de aangekondigde aanvang van de ruiming, konden verzoeksters ten tijde van het indienen van dat bezwaarschrift redelijkerwijs menen dat de genoemde besluiten reeds tot stand waren gekomen. Er is dus sprake van een verzoek om voorlopige voorziening hangende een prematuur bezwaarschrift, waarbij inmiddels op 4 juni 2019 alsnog de in de genoemde brief bedoelde besluiten tot stand zijn gekomen. Dit betekent dat thans de bij deze besluiten opgelegde en door verzoeksters bestreden bestuurlijke maatregel tot het doden (ruimen) van de nertsen op de zeven betrokken nertsenbedrijven ter voorlopige toetsing voorligt.
3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het spoedeisend belang gegeven, aangezien verweerder te kennen heeft gegeven dat zo snel als mogelijk tot uitvoering van deze maatregel zal worden overgegaan.
3.1
In de Gwd is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 15
1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen besmettelijke dierenziekten bij:
(…)
d. nertsen
(…).
2. Een besmettelijke dierziekte kan worden aangewezen, indien:
a. de ziekte zich snel kan uitbreiden, ernstige schade kan berokkenen aan de betrokken diersoort en niet of niet volledig kan worden voorkomen of bestreden met normale bedrijfsmiddelen;
(…)
c. de ziekte naar het oordeel van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ernstig gevaar voor de volksgezondheid oplevert.
3. In het geval bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, vindt de aanwijzing plaats in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
(…).
Artikel 21
1. Onze Minister besluit zo spoedig mogelijk tot het nemen van de door hem nodig geachte maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte.
(…)
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
(…)"
3.2
In artikel 5, aanhef en onder g, van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijk dierziekten en zoönosen en TSE’s, zoals gewijzigd bij Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 20 mei 2020, nr. WJZ/20128385, houdende maatregelen vanwege besmetting van SARS-CoV-2 bij nertsen, is met ingang van 20 mei 2020 bepaald dat als besmettelijke dierziekte als bedoeld in artikel 15 van de Gwd bij nertsen wordt aangewezen: SARS-CoV-2.
4.1
In dit geding staat centraal de voorlopige beantwoording van de vraag of de maatregel tot het doden (ruimen) van de nertsen, die verweerder ter bestrijding van de besmettelijke dierziekte SARS-CoV-2 heeft opgelegd aan de zeven nertsenbedrijven de rechtmatigheidstoets kan doorstaan.
4.2
Verzoeksters zijn van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Zij betwisten niet dat het belang van de volksgezondheid bij de keuze van de maatregelen ter bestrijding van SARS-COV-2 op de besmette bedrijven een belangrijke rol mag spelen, maar stellen dat het doden van de nertsen niet noodzakelijk is ter bescherming van dat belang en betogen dat verweerder voor het diervriendelijke alternatief van het isoleren van de besmet verklaarde bedrijven en het monitoren van de infectie had moeten kiezen. Verweerder is bij het nemen van zijn besluit tot ruiming van de nertsen ten onrechte voorbij gegaan aan het door de Gwd beschermde belang van het welzijn van de dieren. In de brieven van verweerder en de minister van VWS aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 15 mei 2020, 19 mei 2020 en 28 mei 2020, die zijn voorafgaan aan de brief van 3 juni 2020, is met betrekking tot met SARS-CoV-2 besmette nertsenbedrijven telkens opgemerkt dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) het risico op blootstelling van mensen aan dit virus buiten de stal van een nertsenbedrijf verwaarloosbaar acht. In een op 25 mei 2020 in de Tweede Kamer gehouden technische briefing heeft prof. dr. J.A. Stegeman, hoogleraar Gezondheidszorg Landbouwhuisdieren aan de Universiteit Utrecht en voorzitter Deskundigengroep Dierziekten, verklaard dat blootstelling van omwonenden van nertsenbedrijven aan SARS-CoV-2 via de lucht onwaarschijnlijk is. Hij heeft daarbij een aantal minder verstrekkende maatregelen dan het doden van nertsen ter preventie van COVID-19 bij deze dieren gepresenteerd. Gelet op al deze gegevens zien verzoeksters niet in waarom het isoleren van besmette nertsenbedrijven nu opeens niet meer zou volstaan. Weliswaar is in de brief van 3 juni 2020 vermeld dat het Outbreak Management Team Zoönose (OMT-Z) adviseert dat ruimen van de nertsen een effectieve maatregel is voor besmette bedrijven, maar uit het "Advies n.a.v. OMT-Z nertsen en SARS-CoV-2" van het RIVM aan de directeur-generaal van de Volksgezondheid van het ministerie van VWS en de directeur-generaal Agro en Natuur van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) van 3 juni 2020 blijkt dat het RIVM niet heeft geadviseerd om de nertsenbedrijven te ruimen, maar twee opties heeft gegeven, te weten isolatie van de bedrijven en het longitudinaal volgen van de infectie, onderscheidenlijk het doden en ruimen van de nertsen. Verzoeksters wijzen er voorts nog op dat het doden van de dieren, gelet op de huidige ongunstige marktprijzen voor de pelsen, aantrekkelijk is voor de nertsenhouders vanwege de schadeloosstelling die zij hiervoor van de overheid ontvangen. Oneigenlijke argumenten hebben daarom de doorslag gegeven bij het besluit om de nertsen te doden. Volgens verzoeksters leidt het ruimen van de nertsen tot de aanschaf van nieuwe fokteven, zodat uiteindelijk meer dieren op een ellendige manier in de bontindustrie aan hun einde zullen komen.
4.3.
Vast staat dat SARS-CoV-2 bij nertsen is aangewezen als een besmettelijke dierziekte als bedoeld in artikel 15 van de Gwd, zodat verweerder op grond van artikel 21, eerste lid, van de Gwd bevoegd is tot het nemen van de door hem nodig geachte maatregelen als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Gwd, waaronder de maatregel tot het doden van zieke en verdachte dieren.
4.4
Artikel 21, eerste lid, van de Gwd neemt tot uitgangspunt dat verweerder de door hem nodig geachte maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte neemt. Dit betekent dat verweerder beoordelingsruimte heeft bij de keuze van de in artikel 22, eerste lid, van de Gwd genoemde maatregelen en dat de voorzieningenrechter de in dit geval door verweerder gemaakte keuze om de maatregel tot het doden van de nertsen op te leggen terughoudend dient te toetsen. De voorzieningenrechter moet zich beperken tot de beantwoording van de vraag of verweerder, gelet op de betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen besluiten om deze maatregel te nemen. Voorts geldt, voor zover hier van belang, dat verweerder zijn keuze deugdelijk moet motiveren.
4.4
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten tot het doden van de nertsen ter bestrijding van de besmettelijke dierziekte SARS-CoV-2 op de betrokken nertsenbedrijven. De motivering van deze keuze laat in enkele opzichten te wensen over, maar daarin ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
4.4.1
In de besluiten van 4 juni 2020 verwijst verweerder voor de onderbouwing van de maatregel tot het ruimen van de nertsen naar de brief van 3 juni 2020 en het advies van het OMT-Z van 3 juni 2020, dat is neergelegd in vorengenoemde brief van het RIVM van dezelfde datum. In de brief van 3 juni 2020 is ook sprake van een advies van het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg Zoönosen (BAO-Z) van 3 juni 2020. In het BAO-Z zitten bestuurders van de veiligheidsregio’s, gemeenten en de GGD-GHOR. Uit de brief van 3 juni 2020 blijkt dat verweerder op basis van genoemde adviezen van het OMT-Z en het BAO-Z heeft besloten om over te gaan tot het ruimen van de besmette nertsenbedrijven in het belang van zowel de volksgezondheid als de diergezondheid. Ter zitting heeft verweerder ook aangegeven dat dit besluit mede is gebaseerd op het advies van het BAO-Z, ook al is dit advies niet uitdrukkelijk vermeld in de besluiten van 4 juni 2020.
4.4.2
Hoewel het advies van het BAO-Z desgevraagd eerst tijdens de zitting door verweerder is overgelegd, zijn verzoeksters hierdoor niet benadeeld nu zij tijdens een schorsing van de zitting een kopie van dit in omvang beperkte advies (één A4) hebben gekregen en zij na een leespauze hun standpunt ter zake voldoende kenbaar hebben kunnen maken.
4.4.3
Aan verzoeksters kan worden toegegeven dat uit het advies van het OMT-Z niet blijkt dat daarin naar de letter is geadviseerd om de nertsen op de besmette bedrijven te doden ter bestrijding van SARS-CoV-2. In antwoord op de door de ministeries van LNV en VWS aan het OMT-Z gestelde vraag met welke maatregelen risico’s voor de volksgezondheid kunnen worden beperkt/voorkomen volstaat het OMT-Z in het advies met de bespreking van twee typen maatregelen voor besmette bedrijven die afzonderlijk of in combinatie toegepast kunnen worden, te weten zeer strikte isolatie van de besmette bedrijven en het longitudinaal volgen van de infectie op de bedrijven, respectievelijk het doden en ruimen van de nertsen van de besmette bedrijven. Het OMT-Z spreekt in het advies echter geen voorkeur uit voor één van deze twee typen maatregelen. Dit betekent dat het advies van het OMT-Z in zoverre feitelijk geen steun biedt voor de opmerking in de brief van 3 juni 2020 dat "Het OMT-Z adviseert dat ruimen een effectieve maatregel is voor besmette bedrijven". De voorzieningenrechter verbindt hieraan echter geen gevolgen, nu deze feitelijke onjuistheid bij de te nemen beslissing op het bezwaar van verzoeksters kan worden hersteld en deze geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van verweerder om op grond van artikel 21 in verbinding met artikel 22 van de Gwd de maatregelen te nemen die hij nodig acht ter bestrijding van de besmettelijke dierziekte SARS-CoV-2 bij nertsen. Verweerder mag zich bij de gebruikmaking van deze bevoegdheid baseren op een advies van deskundigen, zoals dat van het OMT-Z, mits hij er zich van vergewist dat het advies naar de wijze van totstandkoming en inhoud niet zodanige gebreken bevat dat het niet bij de besluitvorming mag worden gebruikt. In genoemde feitelijke onjuistheid is geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder bij het bepalen van zijn keuze voor de maatregel tot het doden van de nertsen geen gebruik heeft mogen maken van het advies van het OMT-Z.
4.4.4
In hetgeen verzoeksters overigens hebben aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter evenmin grond voor dat oordeel. Het is inderdaad zo dat in de door verzoeksters genoemde brieven van verweerder en de minister van VWS aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 15 mei 2020 en 19 mei 2020 is vermeld dat volgens het RIVM het risico op blootstelling aan SARS-CoV-2 buiten de stal verwaarloosbaar is, respectievelijk nog steeds verwaarloosbaar is, en dat hierin het doden van de nertsen niet concreet als mogelijke maatregel ter bestrijding van het virus ter sprake is gebracht. Anders dan verzoeksters kennelijk menen, kan echter niet worden volgehouden dat dit beeld nadien ongewijzigd is gebleven. Van belang hierbij is de volgende passage uit de brief van verweerder en de minister van LNV aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 28 mei 2020:
"Zorgen
In de gemeenten met besmette nertsenbedrijven leven zorgen over de risico’s voor de volksgezondheid. Wij begrijpen deze zorgen en hebben frequent contact hierover met het lokale en regionale bestuur zodat zij steeds tijdig en goed zijn geïnformeerd en hun vragen zo goed mogelijk beantwoord worden. Het RIVM beoordeelt het risico voor de omwonenden in de omgeving als verwaarloosbaar en geeft aan dat goed gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen in de stal van een besmet bedrijf infectie bij medewerkers kan voorkomen. Hoe het risico voor de volksgezondheid zich op termijn ontwikkelt, hangt af van of nertsen op termijn een blijvende bron zou kunnen worden voor her-infectie van mens en dier. Dat wordt momenteel epidemiologisch op de eerste drie besmette locaties onderzocht."
Hieruit blijkt dat het RIVM de ontwikkeling van het risico voor de volksgezondheid met betrekking tot de nertsenbedrijven volgt en dat met het oog daarop een epidemiologisch onderzoek gaande was ter beantwoording van de vraag of nertsen op termijn een blijvende bron zouden kunnen worden voor (her)infectie van mens en dier. De uitkomst van dit onderzoek is neergelegd in het advies van het OMT-Z van 3 juni 2020. Daarin staat, voor zover hier van belang, daarover het volgende:
"Wat betekent het voor de volksgezondheid als SARS-CoV-2 op nertsenbedrijven niet snel uitdooft of langdurig op deze bedrijven zou circuleren?
Besmette nertsenbedrijven blijken een risico te vormen voor verspreiding van het virus naar de mens. Dit is in eerste instantie een risico voor mensen die op de bedrijven blootgesteld worden in de stallen. Dit zijn de eigenaar en diens medewerkers. Er is inmiddels aangetoond dat overdracht op medewerkers op het bedrijf plaats kan vinden. Mensen die geïnfecteerd raken vanuit nertsen kunnen op hun beurt de infectie verspreiden naar anderen via hun sociale contacten (onward transmission), zoals waarschijnlijk was in het bovenvermelde huishouden.
Het is mogelijk dat de komende tijd meer bedrijven besmet blijken en/of worden omdat het virus circuleert onder mensen. Introductie van mensen naar nertsen is lastig te voorkómen omdat mensen al pre-symptomatisch besmettelijk kunnen zijn. Ook kan het voor mensen met alleen milde klachten moeilijk zijn om niet n de stallen te kunnen komen. Dit maakt dat niet in alle gevallen voorkómen kan worden dat nertsen door een besmet persoon geïnfecteerd raken. Een bijkomend probleem is dat de nertsen lang niet altijd afwijkingen vertonen en de infectie onder de dieren asymptomatisch kan verlopen. Een infectie kan dus enige tijd rondgaan alvorens vastgesteld te worden. En zolang het virus circuleert onder de nertsen op een bedrijf vormt het een potentieel risico voor (her)introductie naar de mensen. Er zijn nog veel onduidelijkheden m.b.t. de transmissieketen van dier naar mens, waardoor het exacte risico voor de volksgezondheid moeilijk is in te schatten. Verder is niet uitgesloten dat er bij voortgaande transmissie van dit virus in de nertsenbedrijven een risico ontstaat op nieuwe mutaties, gevolgd door selectie van bepaalde varianten die mogelijk een extra risico vormen voor verdere verspreiding onder nertsen of de mens. Het OMT-Z stelt vast dat hiervoor op dit moment geen aanwijzingen zijn en dat de waargenomen variatie in virus-sequentie beperkt is.
Als infectiedruk in de bevolking op termijn afneemt en mens-op-mens-transmissie relatief minder vaak optreedt, neemt het belang van het voorkómen van nerts-op-mens-besmetting toe. Nertsen kunnen ongewenst een reservoir voor het virus worden en dus een aanhoudende bron vormen voor besmetting van mensen en vanuit bedrijven herintroductie van het virus in de bevolking.
(…)

Hoe waarschijnlijk zijn bovengenoemde scenario’s?

Het is gebleken dat mensen een risico vormen voor introductie van infectie bij nertsen en dat vanuit nertsen, in enkele gevallen, transmissie naar de mens plaatsvond.
(…)
Tevens blijkt het voor werknemers in deze sector lastig om met milde klachten niet de stallen in te gaan. Ook is het naar verwachting een grote opgave om correct en consequent persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) te gebruiken als mensen of dieren besmet zijn, omdat dit intensieve training en begeleiding vereist.
Het scenario overdracht van mens op nerts en van nerts op mens is realistisch te beschouwen.
(…)
Op twee als eerste geïdentificeerde bedrijven is het op grond van virologisch en serologisch
(> 90% van de teven seropositief) onderzoek waarschijnlijk dat de infectie binnen enkele weken uitdooft. Langdurige infectie is hier onwaarschijnlijk, maar toch zal longitudinale monitoring van de pups nodig zijn om de afwezigheid van de infectie in deze populatie jonge dieren te blijven volgen.
Op twee daarna geïdentificeerde bedrijven is nog sprake van een actieve infectie die naar verwachting langer dan een maand zal aanhouden (o.g.v. kennis verloop eerste twee besmette bedrijven). Het zou echter ook veel langer kunnen duren als de pups actief aan de verspreiding binnen de bedrijven mee gaan doen. Door ontbreken van kennis over het effect en verloop van maternale immuniteit is het onzeker hoe de infectie zich in de pups zal gedragen, maar in het ongunstigste geval zal de infectie pas uitdoven als de dieren rond november gedood worden om te worden gepelsd. Ook de piek virusload op de bedrijven zou bij actieve verspreiding onder pups groter kunnen worden dan tot nu toe, omdat het aantal bij de infectie betrokken dieren sterk toeneemt (factor 5-6). Het is dan ook onzeker of de afwezigheid van virus buiten de stal zoals nu gemeten bij volwassen dieren nog een goede voorspeller is.
Van de recent geïdentificeerde besmette bedrijven is nog geen informatie bekend waarmee een inschatting kan worden gemaakt over het verloop van de infectie. Echter, aangezien op deze bedrijven sprake is van een actieve infectie (namelijk gevonden in het Early Warning System), alle nertsenbedrijven min of meer in fase lopen en pups werpen van 20 april tot 10 mei, is voor deze bedrijven de inschatting als gemaakt voor de twee laatstgenoemde bedrijven n waarschijnlijker dan zoals die gemaakt voor de eerste twee geïdentificeerde bedrijven.
Met welke maatregelen kunnen bovengenoemde risico’s voor de volksgezondheid worden beperkt/voorkomen?
Om het risico van de voortgaande verspreiding van het SARS-CoV-2 in en vanuit nertsenbedrijven te voorkomen zijn de volgende typen maatregelen besproken, die afzonderlijk of in combinatie toegepast kunnen worden.
Voor besmette bedrijven:
1. Zeer strikte isolatie van besmette bedrijven (met de ingestelde maatregelen) en longitudinaal volgen van de infectie op de bedrijven. Bij deze maatregel moet langdurig rekening worden gehouden met de aanwezigheid van een virusbron (maatregelen mogen niet verslappen) en indien verspreiding tussen de pups plaats gaat vinden bestaat de mogelijkheid van sterke toename van de totale virusload van een besmet bedrijf. Hierbij zijn twijfels over de compliance met de voorgestelde maatregelen zoals PBM-gebruik. Uitgebreide protocollen dienen te worden ontwikkeld vanuit arbo-perspectief voor de bescherming van medewerkers. Ook dienen er trainingen te worden georganiseerd en moet een handhavingsplan worden opgesteld. Tevens is het belangrijk om zo min mogelijk nieuwe medewerkers toe te laten op het bedrijf. Dit is een uitdaging in periodes met veel werkzaamheden zoals binnenkort tijdens het vaccineren van de jonge dieren. Daarbij dient nadrukkelijk aandacht te zijn voor de werkomstandigheden en de bescherming van de arbeidsmigranten die in de sector tijdens piekbelasting werkzaam zijn.
2. Doding en ruiming van de nertsen van de besmette bedrijven. Hiermee wordt voorkomen dat een nertsenbedrijf een langdurige bron van infectie voor de mens vormt en zal ook verspreiding van de infectie onder de pups met een eventuele stijging van de totale virusload van een besmet bedrijf niet plaatsvinden.
(…) "
Het advies van het OMT-Z van 3 juni 2020 bevat dus een nieuwe risicobeoordeling op basis van recent uitgevoerd onderzoek naar de risico’s voor de volksgezondheid als SARS-CoV-2 op nertsenbedrijven niet snel uitdooft of langdurig op deze bedrijven zou blijven circuleren, wat ook wel 'reservoirvorming' wordt genoemd. Verzoeksters gaan hieraan ten onrechte voorbij. Dit betekent dat aan hetgeen prof. dr. J.A. Stegeman eerder heeft verklaard in de technische briefing voor de Tweede Kamer op 25 mei 2020 niet de door verzoeksters gewenste betekenis kan worden gehecht, omdat daarbij geen rekening is gehouden met genoemde nieuwe risicobeoordeling.
4.4.5 Verweerder heeft zijn keuze voor het ruimen van de nertsen op de besmet verklaarde nertsenbedrijven als volgt onderbouwd. In de brief van 3 juni 2020 heeft verweerder op basis van het advies van het OMT-Z uiteengezet dat hij met het ruimen van de nertsen in verband met de zogenaamde reservoirvorming wil voorkomen dat SARS-CoV-2 langdurig blijft circuleren op nertsenbedrijven en daarmee een aanhoudende bron kan vormen voor besmetting van mensen met het virus. Hierbij acht verweerder van belang dat op het moment dat de humane epidemie en de kans op mens-mens besmettingen afneemt, een nerts-mens besmetting kan zorgen voor een verhoging van SARS-CoV-2 bij mensen. Met het oog op dit laatste aspect heeft verweerder ter zitting nog toegelicht dat de afname van de humane epidemie heeft geleid tot versoepeling van de landelijk geldende maatregelen ter bestrijding van SARS-CoV-2, waardoor het belang van het voorkomen van nieuwe besmettingen bij mensen nog verder in betekenis toeneemt. Uit de brief van 3 juni 2020 kan worden afgeleid dat verweerder, gelet op de in het advies van het OMT-Z genoemde nadelen van het isoleren van de besmette bedrijven en het longitudinaal volgen van de infectie op bedrijven, alsmede gelet op het advies van het BAO-Z, het ruimen van de nertsen op de besmette bedrijven als effectieve maatregel verkiest boven het isoleren van deze bedrijven en het longitudinaal volgen van de infectie op de bedrijven. Genoemde nadelen komen kort gezegd hierop neer dat er twijfels bestaan over goede naleving van andere maatregelen, zoals het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen (BPM) en de nodige protocollen ter bescherming van de medewerkers van de nertsenbedrijven, waarmee isolatie van de besmette bedrijven en het longitudinaal volgen van de infectie gepaard moet gaan. Uit het advies van het BAO-Z blijkt dat dit advies is gebaseerd op een mondelinge terugkoppeling uit het OMT-Z. In het advies van het BAO-Z is gewezen op vorengenoemde nadelen en is vermeld dat het BAO-Z het advies van het OMT-Z om besmette bedrijven te ruimen onderschrijft.
4.4.6 Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zijn keuze voor de maatregel tot het doden van de nertsen voldoende heeft gemotiveerd en dat verweerder in het belang van met name de volksgezondheid in redelijkheid tot die keuze heeft kunnen komen. Gezien de adviezen van het OMT-Z en het BAO-Z heeft verweerder hiervoor de uit de reservoirvorming voortvloeiende risico’s voor de volksgezondheid, zoals beoordeeld in het advies van het OMT-Z, en de door het OMT-Z in dat verband beschreven nadelen met betrekking tot de naleving van andere maatregelen, waarmee het alternatief van het isoleren van besmette nertsenbedrijven en het longitudinaal volgen van de infectie op bedrijven gepaard moet gaan en die afbreuk kunnen doen aan de effectiviteit van genoemd alternatief, doorslaggevend mogen achten. Dit neemt niet weg dat het belang van de diergezondheid en het dierenwelzijn in de brief van 3 juni 2020 en het advies van het OMT-Z wat betreft de keuze tussen het ruimen van de nertsen, respectievelijk het isoleren van de besmette bedrijven en het longitudinaal volgen van de infectie op bedrijven, naar het oordeel van de voorzieningenrechter onderbelicht is gebleven. Ter zitting heeft verweerder in dit verband verklaard dat het belang van de volksgezondheid bij deze keuze leidend is geweest, maar dat het belang van de diergezondheid en het dierenwelzijn weldegelijk in de afweging is betrokken. Volgens verweerder moeten de nertsen bij de door verzoeksters bepleite alternatieve maatregelen langdurig, frequent en intensief worden gevolgd, waarbij voor het nemen van monsters ook een lichamelijke ingreep bij de te onderzoeken nertsen moet plaatsvinden. Dit is volgens verweerder belastend voor de nertsen. Gelet op deze verklaring en hetgeen hiervoor met betrekking tot het zwaarwegende belang van de volksgezondheid is overwogen, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat bedoelde lacune in de motivering bij de door verweerder te nemen beslissing op het bezwaar kan worden hersteld.
4.4.7 Gelet op het vorenstaande kan de voorzieningenrechter de stelling van verzoeksters dat verweerder zich bij het opleggen van de maatregel tot het doden van de dieren (mede) heeft laten leiden door het financiële belang van de nertsenbedrijven niet volgen. Dat de nertsenhouders de stallen na doding van de dieren volgens verzoeksters weer zullen gaan bevolken met nertsen, is geen reden om genoemde maatregel onrechtmatig te achten. Die mogelijke, toekomstige situatie ligt hier niet ter beoordeling voor.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. De bij wijze van ordemaatregel opgelegde schorsing van het besluit van verweerder tot ruiming van de onderhavige zeven nertsenbedrijven tot en met dinsdag 9 juni 2020 wordt opgeheven.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en heft de bij wijze van ordemaatregel opgelegde schorsing van de ruiming van de onderhavige zeven nertsenbedrijven tot en met dinsdag 9 juni 2020 op.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2020.
De voorzieningenrechter is verhinderd de De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: