ECLI:NL:CBB:2020:406

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
15 juni 2020
Zaaknummer
18/298, 18/299 en 18/300
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatreductieplan 2017 en de ontvankelijkheid van bezwaar tegen heffingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in de zaken 18/298, 18/299 en 18/300. De appellant, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen heffingen die hem waren opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De heffingen betroffen bedragen van € 1.229,00 voor periode 1, € 361,00 voor periode 2 en € 3.086,00 voor periode 3. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, als verweerder, had de bezwaren van de appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze te laat waren ingediend. De appellant stelde dat hij tijdig bezwaar had gemaakt, omdat de Regeling het hele jaar 2017 gold en hij niet eerder bezwaar kon maken vanwege onbekendheid met een uitzondering in de Regeling.

Het College heeft vastgesteld dat de bezwaren van de appellant zijn ingediend na de wettelijke termijn van zes weken, zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De appellant had op 27 december 2017 bezwaar gemaakt, terwijl de primaire besluiten op 27 mei, 3 augustus en 23 september 2017 waren genomen. Het College oordeelde dat de omstandigheid dat de Regeling het hele jaar 2017 gold, niet betekende dat de appellant ook het hele jaar bezwaar kon maken. De appellant had niet aangetoond dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding.

De uitspraak concludeerde dat de beroepen ongegrond werden verklaard en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken door mr. H.C.P. Venema, met mr. A.J. Jansen als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/298, 18/299 en 18/300
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juni 2020 in de zaken tussen

[naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellant,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Bij besluiten van 27 mei 2017, 3 augustus 2017 en 23 september 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellant heffingen opgelegd van € 1.229,00 voor periode 1, van € 361,00 voor periode 2 en van € 3.086,00 voor periode 3.
Bij besluiten van 26 januari 2018 (periode 1), 5 februari 2018 (periode 2) en
25 januari 2018 (periode 3), de bestreden besluiten, heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna het College het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellant heeft op 27 december 2017 bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde heffingen in de primaire besluiten. Op 2 januari 2018 heeft hij aanvullende gronden ingediend en aangeven dat zijn bezwaren zijn gericht tegen de Regeling die in het hele jaar 2017 van kracht was.
Verweerder heeft de bezwaren van appellant niet-ontvankelijk verklaard en aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat het niet mogelijk is bezwaar en beroep in te stellen tegen de Regeling en dat voor zover de bezwaarschriften zich richten tegen de primaire besluiten, deze te laat zijn ingediend.
De ontvankelijkheid
Appellant betoogt dat verweerder zijn bezwaren tegen de primaire besluiten ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens appellant heeft hij tijdig bezwaar gemaakt, omdat de Regeling het hele jaar 2017 gold. Ook heeft hij op 24 maart 2017 bezwaar gemaakt in het kader van het fosfaatrechtenstelsel; dit bezwaar is inmiddels gegrond verklaard. Verder wijst appellant erop dat hij niet eerder bezwaar kon maken, omdat de uitzondering in artikel 13 van de Regeling, waar hij zich in bezwaar op beroept, niet eerder bekend was.
4.1.
Op grond van artikel 7:1 van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep bij een bestuursrechter in te stellen, eerst tegen dat besluit bezwaar te maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen, voordat hij beroep kan instellen. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en begint deze termijn op de dag na de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt vervolgens dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (vergelijk de uitspraak van het College van 3 maart 2020, ECLI:NL:CBB:2020:127).
4.2.
Het College stelt vast dat appellant op 27 december 2017 bezwaar heeft gemaakt tegen de primaire besluiten van 27 mei 2017, 3 augustus 2017 en
23 september 2017. Dit betekent dat de bezwaren van appellant zijn ingediend na afloop van de hiervoor onder 4.1 omschreven termijnen van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift.
4.3.
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft ingevolge artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.4.
Het College stelt voorop dat de omstandigheid dat de Regeling het hele jaar 2017 gold niet betekent dat appellant ook het hele jaar bezwaar kon maken tegen de primaire besluiten. Ook voor appellant gold de in overweging 4.1 vermelde termijn van zes weken voor het maken van bezwaar tegen de primaire besluiten. Dat het in het kader van het fosfaatrechtenstelsel gemaakte bezwaar gegrond is verklaard, naar appellant stelt, biedt geen grond voor het oordeel dat de te late indiening van de bezwaren in deze zaken verschoonbaar is. Verder wordt appellant niet gevolgd in zijn betoog dat hij niet tijdig binnen die termijn bezwaar heeft kunnen maken, omdat de uitzonderingsbepaling in artikel 13 van de Regeling pas na afloop van de periodes 1 en 2 bij hem bekend was. Artikel 13 van de Regeling is op 28 april 2017 bekend gemaakt in de Staatscourant (Stcrt. 26 april 2017, nr. 25117) en pas daarna zijn de primaire besluiten genomen. In wat appellant heeft aangevoerd ziet het College dan ook geen grond voor het oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is dus geen sprake. Het betoog slaagt niet.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema, in aanwezigheid van
mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 juni 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.