In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in de zaken 18/298, 18/299 en 18/300. De appellant, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen heffingen die hem waren opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. De heffingen betroffen bedragen van € 1.229,00 voor periode 1, € 361,00 voor periode 2 en € 3.086,00 voor periode 3. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, als verweerder, had de bezwaren van de appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze te laat waren ingediend. De appellant stelde dat hij tijdig bezwaar had gemaakt, omdat de Regeling het hele jaar 2017 gold en hij niet eerder bezwaar kon maken vanwege onbekendheid met een uitzondering in de Regeling.
Het College heeft vastgesteld dat de bezwaren van de appellant zijn ingediend na de wettelijke termijn van zes weken, zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De appellant had op 27 december 2017 bezwaar gemaakt, terwijl de primaire besluiten op 27 mei, 3 augustus en 23 september 2017 waren genomen. Het College oordeelde dat de omstandigheid dat de Regeling het hele jaar 2017 gold, niet betekende dat de appellant ook het hele jaar bezwaar kon maken. De appellant had niet aangetoond dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding.
De uitspraak concludeerde dat de beroepen ongegrond werden verklaard en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken door mr. H.C.P. Venema, met mr. A.J. Jansen als griffier.