Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juni 2020 in de zaken tussen
Firma [naam 1] , te [plaats 1] , gemeente [gemeente 1] (appellante 1),
Maatschap [naam 6] , gemeente [gemeente 5] (appellante 5),
Maatschap [naam 7] , te [plaats 5] , gemeente [gemeente 6] (appellante 6),
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
19 september 2017 (appellante 5), 4 oktober 2017 (appellanten 1 en 4) en ongedateerde besluiten (appellanten 2 en 3) heeft verweerder de primaire besluiten ingetrokken.
11 oktober 2017 (appellante 3) en 19 oktober 2017 (appellante 2) heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen de primaire besluiten
niet-ontvankelijk verklaard en aan appellanten een proceskostenvergoeding toegekend.
19 oktober 2017 herroepen voor zover deze zien op het toekennen van een proceskostenvergoeding. Voor het overige heeft verweerder deze besluiten gehandhaafd.
.
Overwegingen
artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld.
Het verzoek om schadevergoeding
28 juli 2017 (appellante 3), 22 juni 2017 (appellante 4),
5 juni 2017 (appellante 5) en 13 juni 2017 (appellante 6). Op het moment van het doen van deze uitspraak is voor appellanten 1 tot en met 4 de tweejaartermijn met meer dan zes maanden en minder dan twaalf maanden overschreden. Voor appellanten 5 en 6 is de tweejaartermijn met meer dan twaalf maanden en minder dan achttien maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan appellanten 1 tot en met 4 ieder afzonderlijk toe te kennen bedrag € 1.000,-. Voor appellanten 5 en 6 bedraagt het ieder afzonderlijk toe te kennen bedrag € 1.500,-.
10 juli 2018,
ECLI:NL:CBB:2018:392 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2018:392). Appellanten 1 tot en met 4 hebben ieder recht op 25% van € 1.000,-. Dit komt neer op een bedrag van € 250,- schadevergoeding per appellante. Appellanten 5 en 6 hebben ieder recht op 25% van € 1.500,-. Dit komt neer op een bedrag van € 375,- schadevergoeding per appellante.
De proceskosten in beroep
€ 262,50 voor het verzoekschrift hangende beroep waarbij een wegingsfactor 0,5 wordt toegepast.
Beslissing
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan Firma [naam 1] een vergoeding voor immateriële schade van € 250,- te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan V.O.F. [naam 2] een vergoeding voor immateriële schade van € 250,- te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan V.O.F. [naam 3] een vergoeding voor immateriële schade van € 250,- te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan Landbouwbedrijf tussen [naam 4] en [naam 5] een vergoeding voor immateriële schade van € 250,- te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan Maatschap [naam 6] een vergoeding voor immateriële schade van € 375,- te betalen;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan Maatschap [naam 7] een vergoeding voor immateriële schade van € 375,- te betalen.
mr. P.M.M. van Zanten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2020.