ECLI:NL:CBB:2020:394

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
8 juni 2020
Zaaknummer
18/946, 18/1015, 18/1016 en 18/1045
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 door melkveehouder

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1], gevestigd in [plaats], gemeente [gemeente], beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 heffingen opgelegd aan appellante voor vier periodes, variërend van € 2.410,00 tot € 2.899,00. De primaire besluiten werden genomen op 2, 6, 9 en 16 december 2017, en de bestreden besluiten op 9 en 23 april 2018, alsook op 25 april 2018. Appellante betwistte de heffingen en stelde dat de Regeling onverbindend verklaard moest worden, omdat deze zou zijn gebaseerd op een onjuiste wettelijke basis. De zitting vond plaats op 11 mei 2020, waarbij appellante niet aanwezig was, maar de minister werd vertegenwoordigd door gemachtigden.

Het College overwoog dat de Regeling op 1 maart 2017 in werking is getreden en tot doel heeft de fosfaatproductie te beperken. Appellante had verzocht om haar situatie als een bijzondere omstandigheid te beschouwen, maar dit verzoek werd afgewezen. Het College concludeerde dat de minister voldoende onderbouwing had gegeven voor de wettelijke grondslag van de Regeling, zoals vastgelegd in artikel 13 van de Landbouwwet. De argumenten van appellante werden verworpen, en het College oordeelde dat de bestreden besluiten niet in strijd waren met de Regeling.

Uiteindelijk verklaarde het College de beroepen ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J. Daalder, met mr. A.J. Jansen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 9 juni 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/946, 18/1015, 18/1016 en 18/1045

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2020 in de zaken tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante

(gemachtigde: mr. R. Scholten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Krari en mr. R. Ramlal).

Procesverloop

Bij besluiten van 2 december 2017, 6 december 2017, 9 december 2017 en
16 december 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van € 2.554,00 voor periode 1, van € 2.750,00 voor periode 2, van
€ 2.899,00 voor periode 3 en van € 2.410,00 voor periode 4.
Bij besluiten van 9 april 2018 en 23 april 2018 en twee besluiten van
25 april 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2020. Appellante is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Zij heeft een verzoek bij verweerder ingediend om haar geval als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 12 van de Regeling aan te merken. Appellante heeft in haar verzoek vermeld dat zij haar bedrijf in 2007 heeft verhuisd naar de huidige locatie. Zij wilde daar haar veestapel geleidelijk laten groeien tot de op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 vergunde aantallen van 71 stuks koeien en 46 stuks jongvee. Door de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van maat [naam 2] vanaf 2011 is de veestapel echter beperkt gegroeid. Zijn zoon [naam 3] kon wegens zijn opleiding slechts beperkt meehelpen op het bedrijf, aldus appellante.
Verweerder heeft dit verzoek afgewezen. Daarnaast heeft hij appellante hoge geldsommen opgelegd van € 2.554,00 voor periode 1, van € 2.750,00 voor periode 2, van € 2.899,00 voor periode 3 en van € 2.410,00 voor periode 4, omdat het gemiddeld aantal runderen op haar bedrijf hoger is dan het doelstellingsaantal voor de betreffende maanden.
Appellante betoogt dat de Regeling onverbindend moet worden verklaard. Zij voert daartoe aan dat de Regeling is gebaseerd op een onjuiste wettelijke basis, omdat artikel 13 van de Landbouwwet niet voorziet in de mogelijkheid van een regeling voor het opleggen van heffingen om de fosfaatproductie terug te dringen en de derogatie te behouden.
4.1.
Op grond van artikel 13 van de Landbouwwet kan verweerder ter bevordering van de voortbrenging, de afzet en een redelijke prijsvorming van voortbrengselen van de landbouw bij regeling de verplichting opleggen tot het betalen van een geldsom ter zake van onder meer het fokken, voorhanden en in voorraad hebben, vervoederen en slachten van producten.
4.2.
Zoals het College eerder heeft overwogen (uitspraak van
21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:421), heeft de minister voldoende onderbouwd dat de Regeling een doel dient als bedoeld in artikel 13 van de Landbouwwet. Gelet op de overwegingen in die uitspraak heeft de Regeling een wettelijke grondslag in artikel 13 van de Landbouwwet.
Het College ziet daarom in wat appellante heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat de Regeling onverbindend moet worden verklaard.
Het betoog faalt.
5. Ook het betoog van appellante dat de bestreden besluiten in strijd zijn met artikel 8 van de Regeling wegens overschrijding van de inningstermijn, faalt. Eveneens onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 augustus 2018 overweegt het College dat de inningstermijn in de Regeling niet dwingend, maar regelend van aard is. Uit de toelichting bij de Regeling waar appellante op wijst blijkt dat voor de inningstermijn aansluiting is gezocht bij de uitvoering in de praktijk. Daaruit blijkt niet dat bedoeld is dat de verplichting om te betalen zou vervallen als de heffing pas op een later tijdstip wordt opgelegd.
6. Voor zover appellante betoogt dat verweerder ten onrechte haar verzoek om toepassing van artikel 12, tweede lid, van de Regeling heeft afgewezen, faalt dit betoog. Appellante heeft geen alternatieve peildatum genoemd. Uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat [naam 2] zijn gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid op 15 maart 2011 bij zijn verzekeraar heeft gemeld. Uitgaande van 14 maart 2011 als alternatieve peildatum volgt uit de vergelijking van het aantal GVE op die datum en de peildatum dat het aantal GVE als gevolg van de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid niet met 5% is afgenomen, zoals artikel 12, tweede lid, van de Regeling vereist. Er is juist sprake van een stijging van het aantal GVE. Daarmee is niet voldaan aan een van de in artikel 12, tweede lid, van de Regeling genoemde cumulatieve voorwaarden. Verweerder is dan ook terecht niet tot toepassing van de knelgevallenregeling overgegaan.
7. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van
mr. A.J. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
9 juni 2020.
w.g. E.J. Daalder De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.