ECLI:NL:CBB:2020:380

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
29 mei 2020
Zaaknummer
18/674, 18/675, 18/676
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 en heffingen aan melkveehouder

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in de zaken 18/674, 18/675 en 18/676, waarbij de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als verweerder optreedt en een maatschap als appellante. De zaak betreft de toepassing van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017, waarbij aan de appellante heffingen zijn opgelegd voor het houden van te veel melkvee. De heffingen zijn opgelegd in drie periodes, met bedragen van € 10.800,-, € 6.586,- en € 4.584,- voor respectievelijk maart/april, mei/juni en juli/augustus 2017. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de minister heeft deze bezwaren ongegrond verklaard.

De appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten, waarbij zij aanvoert dat de heffingen in strijd zijn met artikel 8, eerste lid, van de Regeling, omdat deze pas in december 2017 zijn opgelegd, terwijl de heffingen uiterlijk in de tweede maand na de maand waarover de heffingen verschuldigd zijn, moeten worden geïnd. Daarnaast doet de appellante een beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat de minister eerder heffingen had teruggestort.

Het College overweegt dat de heffingen pas verschuldigd zijn vanaf het moment dat deze in een besluit zijn opgelegd. De inningstermijn in de Regeling is niet dwingend, maar regelend van aard. Het College oordeelt dat de minister bevoegd was om de heffingen op te leggen, ook nadat de termijn voor inning was verstreken. Het beroep van de appellante wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/674, 18/675, 18/676

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2020 in de zaken tussen

Maatschap [naam], te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante
(gemachtigde: mr. T. van der Weijde),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Krari).

Procesverloop

Bij besluiten van 2 december 2017, 6 december 2017 en 9 december 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante heffingen opgelegd van € 10.800,- voor periode 1 (maart en april 2017), van € 6.586,- voor periode 2 (mei en juni 2017) en van € 4.584,- voor periode 3 (juli en augustus 2017).
Bij afzonderlijke besluiten van 4 april 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015.
Uit de dossierstukken en het verhandelde ter zitting is het College het volgende gebleken. Verweerder heeft in eerste instantie al bij besluiten van 27 mei 2017 en 3 augustus 2017 heffingen opgelegd voor de periodes 1 en 2, omdat appellante te veel melkvee hield. Bij besluit van 19 september 2017 heeft verweerder die besluiten ingetrokken en te kennen gegeven de reeds betaalde bedragen terug te betalen en voor de volgende periodes geen heffingen op te leggen. De reden hiervan was dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag had geoordeeld dat de Regeling voor bepaalde bedrijven buiten toepassing moest blijven en appellante een beroep op die uitspraak had gedaan. Nadat het Gerechtshof Den Haag die uitspraak bij uitspraak van 31 oktober 2017 heeft vernietigd, heeft verweerder appellante bij brief van 24 november 2017 medegedeeld dat de Regeling met terugwerkende kracht toch van toepassing is op appellante en dat alsnog heffingen zullen worden opgelegd. Dat is vervolgens gebeurd bij de primaire besluiten van december 2017.
Appellante betoogt dat die besluiten in strijd zijn met artikel 8, eerste lid, van de Regeling, waarin is bepaald dat verweerder de geldsommen uiterlijk moet inwinnen in de tweede maand die volgt op de maand waarover de geldsom is verschuldigd. In dit geval is daaraan volgens appellante niet voldaan, aangezien de heffingen voor de periodes 1, 2 en 3 pas in december 2017 zijn opgelegd. Appellante doet verder een beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat verweerder de eerder betaalde heffingen over de periodes 1 en 2 had teruggestort.
3.1.
Zoals het College eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CBB:2018:421), is een op grond van de Regeling opgelegde heffing pas verschuldigd vanaf het moment dat de heffing in een besluit is opgelegd. Vóór de primaire besluiten was appellante dus geen heffing verschuldigd. Daarna wel. Verder is de inningstermijn in de Regeling niet dwingend, maar regelend van aard. Uit de toelichting bij de Regeling blijkt dat voor de inningstermijn aansluiting is gezocht bij de uitvoering in de praktijk. Daaruit blijkt niet dat bedoeld is dat de verplichting om te betalen zou vervallen als de heffing pas op een later tijdstip wordt opgelegd. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding hierover thans anders te oordelen.
3.2.
Het College volgt appellante evenmin in haar betoog dat zij, nadat verweerder de heffingen over de periodes 1 en 2 had terugbetaald, erop mocht vertrouwen dat verweerder geen heffingen meer zou opleggen over de periodes 1 tot en met 3. In het besluit van 19 september 2017 heeft verweerder appellante er namelijk uitdrukkelijk op gewezen dat hij “de Regeling voor alle periodes alsnog volledig zal toepassen, wanneer het Gerechtshof Den Haag de Staat in het hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank in het gelijk stelt”.
3.3.
Verweerder was derhalve bevoegd om de heffingen op te leggen, ook nadat de tweede maand volgend op de desbetreffende periode al was verstreken.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2020.
w.g. E.J. Daalder w.g. A.G. de Vries-Biharie