Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2020 in de zaken tussen
Melkveebedrijf [naam 1] v.o.f., te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Bij gecombineerd besluit van 16 juni 2018 (primair besluit 2) heeft verweerder aan appellante heffingen opgelegd van € 432,- voor periode 1 (maart en april 2017), van € 1.819,- voor periode 2 (mei en juni 2017), van € 8.155,- voor periode 3 (juli en augustus 2017), van € 3.619,- voor periode 4 (september en oktober 2017) en van € 326,- voor periode 5 (november en december 2017).
Bij besluit van 15 december 2018 (primair besluit 3) heeft verweerder aan appellante een heffing opgelegd van € 686,- voor periode 5. De heffingen voor de periodes 1 tot en met 4 zijn bij dat besluit niet gewijzigd.
Bij besluit van 7 mei 2019 (bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen primair besluit 3 voor de periodes 1 tot en met 4 niet‑ontvankelijk verklaard en voor periode 5 ongegrond.
Overwegingen
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten 1, 2 en met 3. Ter zitting is besproken dat bestreden besluit 1 is vervangen door bestreden besluit 2, waarbij de bij het primaire besluit 2 gewijzigde heffing voor periode 3 is gehandhaafd. Appellante heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 daarop ingetrokken. Ter zitting is eveneens vastgesteld dat het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 niet is gericht tegen de niet‑ontvankelijkheidverklaring van de bezwaren over de periodes 1 tot en met 4, omdat de heffingen over die periodes niet zijn gewijzigd ten opzichte van het bij bestreden besluit 2 gehandhaafde primaire besluit 2.
In geschil zijn daarom nog bestreden besluit 2 voor de periodes 1 tot en met 4 en bestreden besluit 3 voor periode 5.
Beoordeling van de beroepsgronden
Deze beroepsgrond faalt.