ECLI:NL:CBB:2020:376

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
29 mei 2020
Zaaknummer
18/2728
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bestuurlijke boete opgelegd aan vervoerder wegens overtreding van de Wet dieren en de Transportverordening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een bestuurlijke boete die was opgelegd aan [naam 1] B.V. door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De boete van € 1.500,- was opgelegd wegens een overtreding van de Wet dieren, specifiek vanwege het vervoeren van pluimvee in kapotte containers, wat leidde tot onnodig lijden van de dieren. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar het College oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de minister terecht had vastgesteld dat appellante de overtreding had begaan.

Het College concludeerde dat het boeterapport niet voldeed aan de eisen van voldoende minimale gedetailleerdheid. De minister had zich enkel gebaseerd op de waarneming van de toezichthouder zonder concrete gegevens te verstrekken over de vrachtwagen of de laadpapieren. Hierdoor was het niet mogelijk om de juistheid van de constatering te verifiëren. Het College verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en herroept het primaire besluit van de minister. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 2.154,- werden vastgesteld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2728

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juni 2020 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante,

(gemachtigde: mr. P.J.G.G. Sluijter),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2018, kenmerk ROT 17/5023, in het geding tussen
appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister,

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 22 oktober 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:8631.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Dit hoger beroep is tegelijk behandeld met andere hoger beroepen van appellante, te weten 18/2235, 18/2236, 18/2237, 18/2238, 18/2239, 18/2240, 18/2241, 18/2242, 18/2243, 18/2244 en 18/2245.
Appellante, vertegenwoordigd door [naam 2] en [naam 3] , is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor de minister zijn tevens verschenen drs. J.D. Greep, drs. R. Visser, drs. C. de Bruin, drs. B. van der Linden en drs. B. Braarels.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak, die als bijlage II aan deze uitspraak is gehecht. Het College volstaat met het volgende en gaat voor de beoordeling van deze zaak uit van het wettelijk kader zoals dat is opgenomen in bijlage I bij deze uitspraak. Beide bijlagen maken deel uit van de uitspraak.
1.2
Bij besluit van 25 november 2016 (het primaire besluit) heeft de minister aan appellante een boete opgelegd van € 1.500,- vanwege een overtreding van de Wet dieren. Het betreft het boetebesluit met kenmerk 201605527.
1.3
Bij besluit van 15 augustus 2017 (het bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Op 26 augustus 2016 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) omstreeks 06:40 een inspectie uitgevoerd bij appellante. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in het boeterapport van 1 september 2016 met kenmerk 2016/127544/95736 (het boeterapport). In het boeterapport staat, voor zover van belang, het volgende beschreven:
“Ik bevond mij in de aanvoerhal, voor de AM-keuring van kuikens die zich in containers op een vrachtwagen van [naam 1] B.V. op het terrein bevonden. Ik zag op de bijbehorende laadpapieren dat de kuikens waren vervoerd door [naam 1] B.V. Bij inspectie van de containers viel mij op dat twee van de containers kapot waren. De metalen spijlen van de containers waren verroest, kapot en naar binnen gebogen, waardoor zij de lades met kuikens in staken. Bij inspectie van deze spijlen, was te zien dat de uiteinden van de punten hiervan ook verroest waren, waaruit ik concludeer dat deze spijlen al langere tijd in deze staat zijn geweest. Ik voelde aan de punten die de lades in staken en in beide gevallen voelden deze zeer scherp aan.
(…)”
3.2
Gelet op deze constateringen heeft de minister bij het primaire besluit appellante een boete opgelegd van € 1.500,- wegens overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in samenhang met artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren, en met artikel 3, aanhef en onder c, en artikel 6, derde lid, en bijlage I, hoofdstuk II, paragraaf 1.1, aanhef en onder a, van Verordening (EG) Nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijn 64/432/EEG en van Verordening (EG) nr. 1255/97 (de Transportverordening). Deze overtreding is in dit besluit als volgt omschreven: “de vervoermiddelen, containers en toebehoren zijn niet zodanig ontworpen en geconstrueerd, en op zodanige wijze onderhouden en gebruikt dat letsel en onnodig lijden van de dieren voorkomen wordt en hun veiligheid gegarandeerd is.”
3.3
Bij het bestreden besluit heeft de minister deze boete gehandhaafd. De minister stelt in dit besluit dat hij geen reden heeft om te twijfelen aan de constatering in het boeterapport dat de in 3.2 genoemde overtreding door appellante is begaan. De overtreden voorschriften van de Transportverordening richten zich tot de vervoerder en tijdens de controle is gebleken dat appellante de vervoerder was. Niet van belang is of het vervoermiddel eigendom van appellante is. Evenmin is van belang of de beschadiging van de containers al dan niet op de onderneming van appellante heeft plaatsgevonden.
3.4
De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen, waarbij voor ‘eiseres’ appellante en voor ‘verweerder’ de minister moet worden gelezen:
“2.5. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt in voldoende mate uit het rapport van bevindingen dat eiseres als vervoerder verantwoordelijk was voor het vervoeren van pluimvee in kapotte containers met als gevolg dat het lijden van de dieren niet werd voorkomen en hun veiligheid niet was gegarandeerd. Anders dan eiseres stelt, is voldoende aannemelijk dat het ging om een vrachtwagen van eiseres met containers met kuikens. Zoals blijkt uit het rapport, en ook ter zitting is bevestigd, heeft de toezichthouder de laadpapieren van de vrachtwagen bekeken. Er is geen aanleiding om aan deze constatering in het rapport van bevindingen te twijfelen. Eiseres heeft ook niet kunnen concretiseren wat de gang van zaken volgens haar is geweest. Uit de mailwisseling, die als bijlage bij het rapport van bevindingen is opgenomen, blijkt dat verweerder de laadpapieren bij eiseres heeft opgevraagd, maar dat eiseres niet aan verweerders verzoek heeft voldaan.
(…)
2.7.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiseres artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren, en met artikel 3, aanhef en onder c, en artikel 6, derde lid, en bijlage I, hoofdstuk II, paragraaf 1.1, van de Transportverordening heeft overtreden. Verweerder was dan ook bevoegd eiseres een boete op te leggen.”
4. Appellante voert aan dat het boeterapport onvoldoende grondslag geeft voor het opleggen van de in geding zijnde boete. Zij wijst er op dat de toezichthouder het kenteken van de trekker, het kenteken van de oplegger en de naam van de chauffeur van de vrachtwagencombinatie waarop de containers zich bevonden, niet in het boeterapport heeft opgenomen. Het wordt volgens appellante zelfs niet duidelijk of het ging om een losstaande (afgekoppelde) oplegger of een vrachtwagencombinatie. Ook ontbreken de laadpapieren als bijlage bij het boeterapport. Appellante betoogt dat haar hierdoor de mogelijkheid wordt ontnomen om de constateringen van de toezichthouder te controleren, en zij daarmee in haar bewijspositie wordt geschaad.
5.1
Het College ziet zich gesteld voor de vraag of de rechtbank op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat de minister terecht heeft vastgesteld dat appellante vorengenoemde wettelijke voorschriften heeft overtreden. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.
5.2
De bewijslast van de overtreding rust, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), op de minister als het bestuursorgaan dat de boete heeft opgelegd. Voor het bewijs dat appellante de vervoerder was die voornoemde wettelijke voorschriften heeft overtreden steunt de minister uitsluitend op de in het boeterapport beschreven waarneming van de toezichthouder dat hij op de bijbehorende laadpapieren zag dat de kuikens waren vervoerd door appellante. Naar het oordeel van het College biedt deze niet nader met feiten onderbouwde waarneming in het boeterapport onvoldoende grondslag voor de vaststelling dat appellante de vervoerder was die genoemde voorschriften heeft overtreden. Een kopie of foto van de genoemde laadpapieren is niet als bijlage bij het boeterapport gevoegd. Evenmin is in het boeterapport vastgelegd op welke gegevens uit de laadpapieren de toezichthouder zijn waarneming dat appellante de vervoerder was heeft gebaseerd. Concrete gegevens over bijvoorbeeld de betreffende vrachtwagen, zoals het kenteken en de naam van de chauffeur, ontbreken. Gelet op het vorenstaande kan op geen enkele wijze worden nagegaan of genoemde waarneming van de toezichthouder in het boeterapport juist is en voldoet dit rapport niet aan de daaraan te stellen eis van voldoende minimale gedetailleerdheid. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft vastgesteld dat appellante de in geding zijnde overtreding heeft begaan.
6. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak is dan ook gegrond. Deze uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal het College het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het primaire besluit zal worden herroepen.
7. Gelet op het voorgaande behoeven de overige hogerberoepsgronden van appellante geen bespreking.
8. Het College veroordeelt de minister in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 2.154,-, waarvan € 2.100,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1) en
€ 54,- aan reiskosten (2e klas retour Groningen-Den Haag).

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het primaire besluit met kenmerk 201605527;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
  • draagt de minister op het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 841,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. H.S.J. Albers en mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Bijlage I: van toepassing zijnde wettelijke voorschriften

De Transportverordening luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 3
Algemene voorwaarden voor het vervoer van dieren
Het is verboden dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent.
Bovendien moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
(…)
c) het vervoermiddel is zodanig ontworpen en geconstrueerd, en wordt op zodanige wijze onderhouden en gebruikt dat de dieren letsel en lijden bespaard blijft en dat hun veiligheid is gegarandeerd;
(…)
Artikel 6
Vervoerders
(…)
3. De vervoerders vervoeren de dieren in overeenstemming met de technische voorschriften in bijlage I.
(…)
Bijlage I
Technische voorschriften
(…)
Hoofdstuk II
Vervoermiddelen
1. Bepalingen voor vervoermiddelen in het algemeen
1.1
De vervoermiddelen, containers en toebehoren moeten zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd, en op zodanige wijze worden onderhouden en gebruikt dat:
a) letsel en onnodig lijden van de dieren voorkomen wordt en hun veiligheid gegarandeerd is;”

Bijlage II: de aangevallen uitspraak