6.3De beroepsgrond legt bloot dat het bestreden besluit niet aan deze norm voldoet, reeds, omdat verweerder geen enkel inzicht heeft geven in zijn beweegredenen om de oppervlakte van 91 percelen kleiner vast te stellen dan de opgave van appellante.
6.4.1Voor 14 percelen heeft verweerder in beroep wel een verklaring gegeven. Omdat de slootkant in veenweidegebied lastig(er) valt te bepalen door aangroei, afkalving, (verplicht) onderhoud en variatie in het waterpeil, mag verweerder 2% marge hanteren voor de voor de GLB inkomenssteun gebruikte grondoppervlakte. Het ligt in de rede om hier voor de Msw bij aan te sluiten, nu het verschil in de definities van de landbouwgrond voor GLB inkomenssteun en de Msw voor de bepaling van de insteek van de sloot betekenis missen. De 14 percelen zijn in totaal 0,4153 ha kleiner vastgesteld. Die bijstelling blijft voor de meeste percelen onder de 2%, maar voor vier percelen (nummers 3, 6, 10 en 12) overtreft de correctie deze grens. Dit blijkt uit de tabel onder 6.4.2. Het gaat voor die vier percelen om een neerwaartse bijstelling van in totaal 0,1324 ha.
6.4.3Dit alles maakt dat verweerder (zij het pas in beroep) een afdoende verklaring heeft gegeven voor de door hem gehanteerde lagere oppervlakten voor 10 percelen. Dat betreft een verlaging (ten opzichte van de opgave van appellante) van 0,4153 – 0,1324 = 0,2829 ha.
6.4.4Voor de verlaging van de andere 81 percelen heeft verweerder geen of geen afdoende motivering gegeven waarom hij is afgeweken van de opgave van appellante. Het gaat daarbij om verlagingen van in totaal 1,68 ha – 0,2829 ha = 1,3971 ha. Het bestreden besluit is voor zover deze 1,3971 ha niet is betrokken bij de tot het bedrijf van appellante behorende landbouwgrond onvoldoende gemotiveerd en komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
6.4.5Appellante heeft een belang bij duidelijkheid over het haar toekomende fosfaatrecht. Dat fosfaatrecht geldt vanaf 1 januari 2018 en inmiddels zijn wij ruim twee jaar verder. Verweerder heeft verschillende kansen om opheldering te geven laten liggen. Het gaat bovendien om de situatie per 15 mei 2015, inmiddels vijf jaar geleden, en het is hoogst twijfelachtig dat overtuigend bewijs over dat grondoppervlak nog valt te leveren. In dit alles ziet het College aanleiding zelf de tot het bedrijf van appellante behorende landbouwgrond en daaruit voortvloeiende fosfaatruimte vast te stellen. Waar verweerder geen verklaring heeft gegeven, laat staan bewijs heeft geleverd, dat appellante op 15 mei 2015 over 1,3971 ha minder landbouwgrond (voor de Msw) beschikte dan zij had opgegeven, zal het College dit alsnog bij de vaststelling van de fosfaatruimte betrekken. Het College stelt - zich daarbij bewust dat de cijfers op de vierkante (deca-)meter niet op elkaar aansluiten - de oppervlakte landbouwgrond vast op in totaal 104,45 ha (18,26 ha bouwland en 86,19 ha grasland). De verdeling van de 1,29 ha extra grasland over de categorieën PAL-waarde valt uit de beschikbare gegevens niet met zekerheid vast te stellen. De relatieve betekenis van de door verweerder doorgevoerde verlagingen, geven het College in om voor dat extra grasland indeling in de categorie neutraal te veronderstellen. Dat brengt de fosfaatruimte voor appellante op 9.154,9 kg.
6.4.6De korting bedraagt daarmee 9.876 kg (recht zonder korting) – 9.154,9 kg = 721,1 kg, zodat het fosfaatrecht moet worden verhoogd tot 9.155 kg.
7. Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf het fosfaatrecht onder herroeping van het primaire besluit vaststellen op 9.155 kg.
8. Het College veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).