In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 mei 2020, betreft de zaak een beroep van een maatschap tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister, waarbij een hoge geldsom van € 1.301,- was opgelegd op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De appellante stelde dat deze geldsom een individuele en buitensporige last voor haar betekende, maar het College oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat dit het geval was.
De Regeling Fosfaatreductieplan is in werking getreden op 1 maart 2017 en heeft als doel de fosfaatproductie te beperken. De minister legt heffingen op aan melkveehouders die meer melkvee houden dan het referentieaantal op de peildatum van 2 juli 2015. In deze zaak werd gesteld dat de appellante door specifieke omstandigheden, zoals de gevolgen van de koeiengriep en de vermindering van haar referentieaantal, onevenredig werd getroffen. Het College concludeerde echter dat de appellante niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat er sprake was van een buitensporige last.
Het College benadrukte dat de bewijslast voor het aantonen van een buitensporige last bij de appellante ligt en dat niet elk inkomens- of vermogensverlies als gevolg van de heffingen automatisch als buitensporig kan worden aangemerkt. De appellante had geen inzicht gegeven in haar financiële positie en de continuïteit van haar bedrijf, waardoor haar beroep ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr. E.J. Daalder, met mr. W. Dijkshoorn als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 26 mei 2020.