ECLI:NL:CBB:2020:345

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
14 mei 2020
Zaaknummer
19/769
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake uitbetaling betalingsrechten GLB met behoud van rechtsgevolgen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 mei 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen Maatschap [naam] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2018, aangevraagd door appellante. Het primaire besluit van 19 december 2018 wees de aanvraag gedeeltelijk af, waarna het bestreden besluit van 30 april 2019 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaarde en het bedrag aan uitbetaling opnieuw vaststelde. Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij aanvoert dat verweerder de subsidiabele oppervlakte van perceel 60 ten onrechte lager heeft vastgesteld.

Tijdens de zitting op 5 maart 2020 is appellante niet verschenen, terwijl verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De kern van het geschil draait om de vraag of de afgewezen delen van perceel 60 terecht zijn aangemerkt als niet-subsidiabel, gebaseerd op luchtfoto's die door verweerder zijn ingediend. Appellante heeft eigen foto’s overgelegd die een ander beeld schetsen van de situatie op het perceel, maar de datum van deze foto’s is niet vastgesteld, waardoor het College deze buiten beschouwing laat.

Het College oordeelt dat verweerder in het bestreden besluit niet voldoende is ingegaan op het door appellante ingebrachte beeldmateriaal, wat in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht. Desondanks laat het College de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, omdat verweerder in beroep alsnog een afdoende motivering heeft gegeven. Het College concludeert dat de afgewezen delen van het perceel niet kunnen worden aangemerkt als landbouwareaal, en dat het beroep van appellante gegrond is, maar niet leidt tot een andere beoordeling van het oorspronkelijke perceel 60. Het College bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht vergoedt.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 19/769

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 mei 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: A. Hoekstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 30 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het bedrag aan uitbetaling opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020. Appellante is – met kennisgeving vooraf – niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellante heeft in haar Gecombineerde opgave van 2018 voor meerdere percelen met een totale oppervlakte van 40,01 ha uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling aangevraagd. Bij het primaire besluit heeft verweerder de basis- en vergroeningsbetaling vastgesteld op € 9.827,77. Ten aanzien van perceel 60 heeft verweerder 0 ha van de opgegeven 9,23 ha in aanmerking aangenomen. In het bestreden besluit heeft verweerder ten aanzien van dit perceel 0,99 ha aangemerkt als subsidiabel. Verweerder heeft de basis- en vergroeningsbetaling daarna vastgesteld op € 10.589,96.
2. Tussen partijen is in geschil of verweerder de subsidiabele oppervlakte van perceel 60 terecht lager heeft vastgesteld. Verweerder heeft aan de afwijzing van 8,24 ha van het perceel ten grondslag gelegd dat uit de luchtfoto’s blijkt dat de afgewezen oppervlaktes dusdanig zijn verruigd dat deze niet kunnen worden aangemerkt als landbouwareaal in zin van artikel 32, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013).
3. Appellante voert aan dat uit haar eigen foto’s van 21 april 2018 blijkt dat de opgegeven oppervlaktes niet overwegend bestaan uit ruigte zoals struiken, riet of pitrus. Alleen tegen het wateroppervlak aan komt riet en pitrus voor. Deze delen heeft appellante niet opgegeven in de Gecombineerde opgave 2018. Appellante heeft haar eigen foto’s in de bezwaarfase ingebracht, maar deze zijn – ondanks een korte vermelding – niet kenbaar betrokken bij de besluitvorming door verweerder. Appellante meent dat het bestreden besluit niet alleen kan steunen op een luchtfoto die volgens verweerder in december 2018 is gemaakt. Door de grote droogte van 2018 en het feit dat alleen een luchtfoto uit december 2018 is gebruikt, is geen sprake van een goed beeld van het perceel gedurende het hele jaar. Het is bovendien onaannemelijk dat in de periode van april 2018 tot december 2018 zoveel ruigte zou zijn ontstaan dat het perceel in december 2018 voor meer dan 50% uit ruigte zou bestaan. Daarbij komt dat Staatsbosbeheer juist aan appellante de opdracht heeft gegeven om de grond zodanig te beweiden dat ruigte wordt tegengegaan. Volgens appellante kan de enige conclusie zijn dat het perceel niet overwegend bestaat uit ruigte en/of pitrus en moet worden aangemerkt als landbouwareaal.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij mocht uitgaan van de hem ter beschikking staande beeldmaterialen, waaronder luchtfoto’s van 19 maart 2018 (winterfoto’s) en van 21 april 2018 (zomerfoto’s). Verweerder meent dat deze luchtfoto’s voldoende duidelijkheid geven over de staat van het perceel, namelijk dat de afgewezen delen niet overwegend uit gras bestaan. Deze delen hebben duidelijk een andere kleur en structuur dan de goedgekeurde delen en bevatten diverse waterpartijen. Ten aanzien van de foto’s ingediend door appellante merkt verweerder op dat deze foto’s wel in de beoordeling in bezwaar zijn betrokken. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat, gelet op het (grote) verschil tussen de foto’s van appellante en het beeldmateriaal van verweerder, verweerder terecht is uitgegaan van aan hem ter beschikking staande beeldmaterialen. Zo is op de luchtfoto van 21 april 2018 van verweerder op diverse plekken waar de foto’s van appellante zouden zijn gemaakt op dezelfde datum, in tegenstelling tot wat zichtbaar is op de foto’s van appellante, geen dan wel niet overwegend sprake van grasland.
5. Bij de beoordeling zijn de volgende bepalingen van belang. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013). Onder ‘landbouwareaal’ wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013). Onder 'blijvend grasland' wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013).
6. Het College stelt voorop dat het in deze zaak uitsluitend om het oorspronkelijke perceel 60 gaat. Dit perceel is door verweerder onderverdeeld in de percelen 60, 69, 70, 71 en 84. Alleen op de (onderverdeelde) percelen 60 en 84 heeft verweerder respectievelijk 0,6 ha en 0,39 ha grond subsidiabel geacht.
7. Appellante stelt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op het door appellante in bezwaar overgelegde beeldmateriaal. Het betreft hier foto’s die appellante heeft gemaakt op maaiveldniveau. Bij elke foto heeft appellante de locatie waar de foto is gemaakt aangeduid met coördinaten. Met een stip is deze locatie gemarkeerd op de tevens bijgevoegde luchtfoto en met een pijl is bovendien de zichtrichting aangegeven. Het College is gelet op de overlegging van het aldus gedocumenteerde beeldmateriaal van appellante van oordeel dat de enkele vermelding in het bestreden besluit dat appellante ter onderbouwing van haar standpunt foto’s van verschillende delen van het perceel als bijlage bij haar bezwaarschrift heeft gevoegd, en het voegen van een winterfoto 2018 door verweerder bij het bestreden besluit, ontoereikend zijn. Verweerder had in het bestreden besluit aan de hand van zijn eigen beeldmateriaal inhoudelijk dienen in te gaan op de door appellante overgelegde, van locatie-aanduiding aan de hand van coördinaten en van vermelding van de zichtrichting voorziene foto’s. Het bestreden besluit is daarom in zoverre niet met de op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereiste zorgvuldigheid genomen en mist in zoverre tevens een deugdelijke motivering, zoals is vereist op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. In zoverre slaagt het beroep van appellante.
8.1
Het College ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en overweegt hiertoe als volgt. Verweerder heeft in beroep door middel van het verweerschrift het bestreden besluit alsnog van een afdoende motivering voorzien door inhoudelijk in te gaan op het door appellante ingebrachte beeldmateriaal. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat appellante de coördinaten juist heeft weergegeven. De juistheid van de plek waarop de foto’s zijn genomen en ook de zichtrichting worden door verweerder niet betwist. Maar vanwege het grote verschil tussen de luchtfoto’s van verweerder, waaronder de op 21 april 2018 genomen zomerfoto’s, en de foto’s van appellante, kunnen de foto’s van appellante niet van dezelfde datum zijn als de zomerfoto’s van verweerder, aldus verweerder.
8.2
Het College overweegt dat appellante met de door haar ingebrachte foto’s een heel ander beeld van het perceel laat zien dan uit de luchtfoto’s van verweerder naar voren komt. Gelet hierop was het aan appellante om een toelichting te geven op de door haar ingebrachte foto’s, met name ten aanzien de datum waarop de foto’s door haar zijn genomen en de wijze waarop dit geverifieerd kan worden. Doordat appellante de zojuist bedoelde toelichting niet heeft gegeven (schriftelijk of ter zitting), terwijl dat gelet op het verweerschrift wel op haar weg lag, is de juistheid van de datum die zij heeft vermeld bij de door haar ingebrachte foto’s niet komen vast te staan. Dit brengt mee dat het College de foto’s van appellante verder buiten beschouwing zal laten.
8.3
Het beeldmateriaal dat verweerder in beroep heeft ingebracht en ter zitting heeft toegelicht is naar het oordeel van het College afdoende om daarop de afwijzing van het grootste deel van de aangevraagde oppervlakte te baseren. Op dit beeldmateriaal is te zien dat het perceel een overwegend bruine dan wel grijze kleur heeft. Hierbij neemt het College in aanmerking dat (anders dan appellante (zie onder 3) veronderstelt) verweerder heeft verklaard dat de winterfoto in maart 2018 is gemaakt. Het College volgt verweerder in zijn beoordeling dat uit het beeldmateriaal van verweerder niet blijkt dat op de door appellante ingetekende delen overwegend sprake is van subsidiabele begroeiing anders dan op de twee delen die door verweerder zijn goedgekeurd. Op het beeldmateriaal van verweerder is in elk geval niet te zien dat de aangevraagde delen overwegend groen zijn en dat daarop subsidiabele gewassen groeien. Al het door verweerder ingebrachte beeldmateriaal in onderlinge samenhang bezien maakt dat verweerder heeft kunnen concluderen dat de door verweerder afgekeurde delen van het oorspronkelijke perceel 60 niet kunnen worden aangemerkt als landbouwareaal in zin van artikel 32, tweede lid, van Verordening 1307/2013.
8.4
Het voorgaande betekent dat het beroep, hoewel het op de onder 7 vermelde gronden slaagt, niet leidt tot een andere beoordeling van het oorspronkelijke perceel 60 dan die door verweerder. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zal het College bepalen dat het rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Uit de stukken blijkt dat de gemachtigde een van de maten van appellante is, zodat van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand geen sprake is. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is het College niet gebleken. Het College zal wel bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2020.
w.g. H.L. van der Beek w.g. J.M.T. Plouvier