ECLI:NL:CBB:2020:338

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
18/2473
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling onder Meststoffenwet

In deze zaak heeft appellant, een melkveehouder, beroep ingesteld tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het fosfaatrecht is vastgesteld op basis van de Meststoffenwet (Msw), waarbij appellant aanspraak maakt op een verhoging van het fosfaatrecht voor jongvee dat hij op 24 november 2012 heeft uitgeschaard. De minister heeft echter geoordeeld dat de bepalingen in de Msw, met name artikel 23, geen grondslag bieden voor een verhoging van het fosfaatrecht, omdat de peildatum voor de vaststelling op 2 juli 2015 ligt. Appellant heeft aangevoerd dat hij door een auto-ongeluk en de vernieling van zijn jongveestal in 2013 in zijn bedrijfsvoering is benadeeld, en dat dit een reden is om het fosfaatrecht te verhogen. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft echter geoordeeld dat de wet geen ruimte biedt voor de door appellant gevraagde verhoging, en dat het beroep ongegrond is. Het College heeft wel bepaald dat het griffierecht aan appellant wordt vergoed, omdat het vervangingsbesluit niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat dit gebrek geen invloed heeft gehad op de uitkomst van de zaak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2473

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J.E. Loontjens).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 1 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellant opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 27 augustus 2018 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit vervangen, het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het fosfaatrecht van appellant opnieuw vastgesteld.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het vervangingsbesluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2020. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn partner. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde regels (I&R) is geregistreerd. Indien een landbouwer voor 1 april 2018 heeft gemeld en aangetoond dat hij op 2 juli 2015 melkvee had uitgeschaard, wordt ingevolge het vijfde lid van artikel 23 van de Msw juncto artikel 127a van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, het fosfaatrecht, bedoeld in het derde lid, verhoogd en wordt het fosfaatrecht van de landbouwer die dat melkvee op die datum had ingeschaard, met diens instemming verlaagd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover een landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten en omstandigheden
2.1
Appellant exploiteert een melkveehouderij. In de periode 2006-2013 behoort het in- en uitscharen van (voornamelijk) jongvee van 1 jaar en ouder tot de reguliere bedrijfsvoering van appellant.
2.2
Op 29 maart 2018 doet appellant een melding bijzondere omstandigheden bij verweerder. In die melding geeft appellant onder meer aan dat hij als gevolg van een auto-ongeval in november 2012 kampt met gezondheidsproblemen. Daarnaast maakt hij melding van de omstandigheid dat zijn jongveestal in oktober 2013 door een storm is vernield.
Besluiten van verweerder
3.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 1.637 kg. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat appellant op de peildatum 2 juli 2015
27 melk- en kalfkoeien, 10 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 23 stuks jongvee van 1 jaar en ouder hield.
3.2
Bij het bestreden besluit is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Verweerder honoreert het verzoek van appellant om bij de vaststelling van het fosfaatrecht te rekenen met een hogere melkproductie en stelt het fosfaatrecht van appellant vast op 1.656 kg. Op het verzoek van appellant om het vastgestelde fosfaatrecht met toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Msw te verhogen zal door verweerder separaat worden beslist.
3.3
Bij het vervangingsbesluit is het verzoek van appellant om de knelgevallenregeling toe te passen beoordeeld. Verweerder acht de door appellant aangedragen buitengewone omstandigheden – te weten, ziekte van de ondernemer door een auto-ongeluk en vernieling van de jongveestal – aangetoond, evenals het causaal verband tussen die buitengewone omstandigheden en het (lagere) vastgestelde fosfaatrecht. Verweerder heeft vervolgens de gegevens van 24 november 2012 (zijnde de door appellant in voormelde melding genoemde alternatieve peildatum) vergeleken met de gegevens op 2 juli 2015 en geconstateerd dat het fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is vastgesteld dan zonder de buitengewone omstandigheden het geval zou zijn geweest. Uitgaande van 41 melk- en kalfkoeien en
40 stuks jongvee wordt het fosfaatrecht verhoogd naar 2.250 kg.
Beroepsgronden
4.1
Appellant maakt aanspraak op fosfaatrecht voor 19 stuks, door hem op
24 november 2012 bij [naam 2] uitgeschaard, jongvee. De topfokkerij met Holsteins is bij het bedrijf van appellant een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering. Bij het uitgeschaarde jongvee voert appellant zelf handelingen uit die verband houden met het, door middel van embryotransplantatie, tijdig drachtig krijgen van de dieren en de verdere controle van de dieren, dit alles onder hoede van een dierenarts en uiteraard behoudens die handelingen waartoe de dierenarts bij uitsluiting bevoegd is. Omdat appellant deze handelingen als gevolg van het ongeval niet meer zelf kon verrichten en het uitbesteden ervan vanwege het specialistisch karakter ervan niet mogelijk was, was hij genoodzaakt het uitgeschaarde jongvee eind 2013 te verkopen. Doordat hij geen fosfaatrechten voor dit jongvee heeft ontvangen, is hij benadeeld in zijn bedrijfsvoering. Het aantal kg waarmee het bij het vervangingsbesluit vastgestelde fosfaatrecht, gelet op het op 24 november 2012 uitgeschaarde jongvee, dient te worden verhoogd, is door appellant ter zitting gesteld op 435. Indien een verhoging van het fosfaatrecht niet tot de mogelijkheden behoort, verzoekt appellant (subsidiair) om toekenning van schadevergoeding.
4.2
Ter zitting heeft appellant (meer subsidiair) een beroep gedaan op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Appellant voert aan dat het in zijn geval niet verhogen van het fosfaatrecht zorgt voor een disproportionele aantasting van zijn eigendomsrecht dan wel dat hij hierdoor onevenredig wordt getroffen.
Standpunt van verweerder
5.1
Uit het vijfde lid van artikel 23 van de Msw volgt expliciet dat het moet gaan om melkvee dat op 2 juli 2015 was uitgeschaard. Een andere (peil)datum wordt in dat artikel niet genoemd, noch op een andere plaats in de Msw. Reeds omdat aan die voorwaarde niet wordt voldaan, mist het vijfde lid hier toepassing. De knelgevallenregeling van het zesde lid van artikel 23 van de Msw biedt evenmin een grondslag om het op de alternatieve peildatum
(24 november 2012) uitgeschaarde melkvee mee te nemen bij de vaststelling van het fosfaatrecht. De wetgever heeft immers bewust gekozen voor een beperkte knelgevallenregeling die alleen ziet op buitengewone omstandigheden die niet in lijn zijn met de reguliere bedrijfsvoering. Gelet op het ontbreken van een onrechtmatig besluit dan wel onrechtmatig handelen door verweerder is voor toekenning van schadevergoeding geen plaats.
5.2
Het beroep op artikel 1 van het EP kan – nog daargelaten dat het tardief is – ook niet slagen nu geen reden wordt gezien tot het aannemen van een individuele en buitensporige last.
Beoordeling
6.1
Artikel 23, zesde lid, van de Msw voorziet in een beperkte knelgevallenvoorziening waarbij een vergelijking wordt gemaakt tussen de feitelijke situatie op 2 juli 2015 en die op de datum direct voordat de buitengewone omstandigheid zich voordeed, hier, 24 november 2012. Verweerder is hierbij terecht uitgegaan van de op 24 november 2012 op het bedrijf zelf aanwezige dieren. Dat vormt immers ook voor de vaststelling van het fosfaatrecht naar de situatie op 2 juli 2015 het uitgangspunt.
6.2
Artikel 23, vijfde lid, van de Msw geeft appellant evenmin aanspraak op een (verdere) verhoging van het fosfaatrecht. Toepassingsvoorwaarde is immers dat op 2 juli 2015 dieren zijn uitgeschaard. Appellant voldoet niet aan deze voorwaarde. Artikel 23, vijfde lid, van de Msw leent zich niet voor toepassing ten aanzien van vóór 2 juli 2015 uitgeschaarde dieren, omdat het de verhoging van fosfaatrecht afhankelijk stelt van de evenredige verlaging van het op de situatie per 2 juli 2015 afgestemde fosfaatrecht van de inschaarder.
6.3
Appellant heeft niet nader heeft geconcretiseerd welke (negatieve) gevolgen het vervangingsbesluit voor zijn bedrijfsvoering met zich brengt. De enkele stelling van appellant dat gelet op de omvang van zijn bedrijf een tekort aan fosfaatrechten van circa 20% disproportioneel is, is daartoe onvoldoende. Reeds om die reden slaagt zijn beroep op artikel 1 van het EP niet.
Slotsom
7.1
Eerst in het in onderhavige beroepsprocedure overgelegde verweerschrift is gemotiveerd ingegaan op de bezwaar- (en beroeps)grond van appellant dat verweerder bij de vaststelling van het aantal fosfaatrecht geen rekening heeft gehouden met het op
24 november 2012 uitgeschaarde jongvee. Dit betekent dat het vervangingsbesluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk is gemotiveerd. Het College ziet aanleiding het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard en het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
7.2
In het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed. Van andere door appellant gemaakte proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst af het verzoek om schadevergoeding;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2020.
De voorzitter is verhinderd de De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen. uitspraak te ondertekenen.