In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gaat het om een proceskostenveroordeling in het kader van een bestuursrechtelijke procedure. Appellante, een maatschap, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met betrekking tot het fosfaatrecht. De minister heeft in verschillende besluiten het fosfaatrecht vastgesteld en het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Uiteindelijk heeft de minister op 28 januari 2020 aan appellante medegedeeld dat hij volledig tegemoetkomt aan haar verzoeken, wat leidde tot de bereidheid van appellante om haar beroep in te trekken, mits haar gemaakte proceskosten en griffierechten worden vergoed.
Tijdens de zitting op 12 februari 2020 heeft appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, verzocht om vergoeding van proceskosten, waaronder kosten voor rechtsbijstand en reiskosten. De minister heeft echter betwist dat de gemaakte kosten voor rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen, omdat de gemachtigde geen beroepsmatige rechtsbijstandsverlener is. Ook de kosten van de dierenarts werden niet vergoed, omdat deze niet in verband stonden met de behandeling van het beroep. Het College heeft geoordeeld dat er geen termen zijn voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, maar heeft wel de reiskosten van € 27,95 toegewezen.
Daarnaast heeft appellante een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn, maar het College oordeelde dat de termijn niet was overschreden, omdat de bezwaarprocedure niet hangende bezwaar was genomen. De beslissing van het College was dat de minister het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden, maar het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 mei 2020.