ECLI:NL:CBB:2020:334

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
18/2698
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot fosfaatrecht

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gaat het om een proceskostenveroordeling in het kader van een bestuursrechtelijke procedure. Appellante, een maatschap, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met betrekking tot het fosfaatrecht. De minister heeft in verschillende besluiten het fosfaatrecht vastgesteld en het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Uiteindelijk heeft de minister op 28 januari 2020 aan appellante medegedeeld dat hij volledig tegemoetkomt aan haar verzoeken, wat leidde tot de bereidheid van appellante om haar beroep in te trekken, mits haar gemaakte proceskosten en griffierechten worden vergoed.

Tijdens de zitting op 12 februari 2020 heeft appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, verzocht om vergoeding van proceskosten, waaronder kosten voor rechtsbijstand en reiskosten. De minister heeft echter betwist dat de gemaakte kosten voor rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen, omdat de gemachtigde geen beroepsmatige rechtsbijstandsverlener is. Ook de kosten van de dierenarts werden niet vergoed, omdat deze niet in verband stonden met de behandeling van het beroep. Het College heeft geoordeeld dat er geen termen zijn voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, maar heeft wel de reiskosten van € 27,95 toegewezen.

Daarnaast heeft appellante een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn, maar het College oordeelde dat de termijn niet was overschreden, omdat de bezwaarprocedure niet hangende bezwaar was genomen. De beslissing van het College was dat de minister het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden, maar het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 mei 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2698

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. G. Meijerink en mr. W.A.M. Ebbinge).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 13 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 28 september 2018 (het vervangingsbesluit I) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld.
Bij besluit van 23 januari 2019 (het vervangingsbesluit II) heeft verweerder het vervangingsbesluit I ingetrokken, het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaard, het primaire besluit herzien en het fosfaatrecht van appellante opnieuw vastgesteld.
Bij emailbericht van 28 januari 2020 heeft verweerder aan appellante medegedeeld volledig tegemoet te komen.
Op 2 februari 2020 heeft appellante het College medegedeeld bereid te zijn haar beroep in te trekken onder voorwaarde dat door haar gemaakte proceskosten en betaalde griffierechten worden vergoed.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020. Namens appellante is haar gemachtigde [naam 2] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Verweerder is op 28 januari 2020 alsnog inhoudelijk geheel aan appellante tegemoet gekomen.
2. In geschil is nu nog het verzoek van appellante om haar proceskosten in beroep te vergoeden. Het gaat naar haar zeggen om kosten voor rechtsbijstand in verband met het raadplegen van juristen van Univé, alsmede van reiskosten per openbaar vervoer voor het bijwonen van de onderhavige zitting ad € 27,95 en kosten voor het inschakelen van de dierenarts ad € 400,32. Appellante vraagt ter zitting tevens vergoeding van immateriële schade vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten van rechtsbijstand. Gemachtigde, de zuster van een maat van appellante, is geen beroepsmatige rechtsbijstandsverlener. Voorts komen de kosten van de dierenarts niet als in beroep gemaakte deskundigenkosten voor vergoeding in aanmerking nu de kosten van de dierenarts voor het opstellen van verklaringen zijn gemaakt in het kader van de melding bijzondere omstandigheden.
4. Het College acht in dit geval geen termen aanwezig voor het toekennen van de gevraagde vergoeding voor kosten van rechtsbijstand. Immers, niet is gebleken dat sprake was van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dat de gemachtigde van appellante overleg heeft gehad met juristen van Univé in verband met deze procedure maakt dat niet anders.
5. Het College ziet evenmin gronden voor vergoeding van de kosten van de dierenarts.
De door appellante opgevoerde kosten zijn gemaakt met oog op de melding van de bijzondere omstandigheid dierziekte en zijn daarmee niet gemaakt in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Het College acht redelijk een vergoeding voor de voor deze zitting gemaakte reiskosten ter hoogte van € 27,95.
7.1
Appellante doet vergeefs een beroep op overschrijding van de redelijke termijn. Als regel, zoals blijkt uit bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188), mogen de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar.
7.2
Gerekend vanaf de dag van het bezwaarschrift zijn inmiddels inderdaad meer dan twee jaren verstreken. Appellante ziet er echter aan voorbij dat het bestreden besluit niet hangende bezwaar is genomen. De bezwaarprocedure is immers geëindigd met het besluit van 16 april 2018 en tegen dat besluit is appellante niet in beroep opgekomen. Het beroep is eerst ingesteld op 7 november 2018 tegen het vervangingsbesluit I van 28 september 2018. Op 28 januari 2020, de datum dat inhoudelijk een einde aan het geschil is gekomen doordat verweerder appellante alsnog inhoudelijk geheel tegemoet is gekomen, was de periode van anderhalf jaar voor de beroepsfase nog niet verstreken. Er is dus geen reden tot toewijzing van de gevraagde schadevergoeding.

Beslissing

Het College:
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 27,95;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2020.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen