ECLI:NL:CBB:2020:300

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
19/541
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van klacht door accountantskamer

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 15 maart 2019, waarin haar klacht tegen betrokkene niet-ontvankelijk werd verklaard. De klacht betrof het handelen van betrokkene en [naam 3] in relatie tot de huwelijkse voorwaarden van appellante en haar ex-echtgenoot. Appellante stelde dat [naam 3] haar tijdens het huwelijk niet correct heeft geadviseerd en dat de brief van 13 november 2014 onjuist was. De accountantskamer oordeelde dat de klacht niet tijdig was ingediend, aangezien appellante haar klacht pas op 4 juli 2018 indiende, terwijl de feiten waar de klacht op was gebaseerd al eerder bekend waren. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de accountantskamer de klacht terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het College oordeelde dat appellante haar klacht niet duidelijk had geformuleerd en dat de accountantskamer niet verplicht was om alle argumenten van appellante in overweging te nemen. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/541

Uitspraak van de meervoudige kamer van 21 april 2020 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats] , appellante

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 15 maart 2019, gegeven op een klacht, door appellante ingediend tegen

[naam 2] AA (betrokkene)

(gemachtigde: mr. D.C. Theunis).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
15 maart 2019, met nummer 18/1122 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2019:19).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020.
Appellante is verschenen. Betrokkene is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene en [naam 3] ( [naam 3] ) zijn oprichters van het kantoor De [naam 4] B.V. Betrokkene is accountant, [naam 3] is werkzaam als relatiebeheerder.
1.3
Appellante was onder huwelijkse voorwaarden getrouwd met [naam 5] ( [naam 5] ), die een eigen onderneming had, genaamd [naam 6] . [naam 3] verzorgde de loonadministratie en de IB/PVV-aangiften van appellante en [naam 5] . Betrokkene stelde jaarlijks de jaarrekening van de onderneming samen. Vanaf 1997 werd de onderneming op advies van [naam 3] om fiscale redenen gevoerd als V.O.F. [naam 6] , waarvan appellante en [naam 5] de vennoten waren.
1.4
Appellante en [naam 5] zijn op 27 maart 2013 gescheiden. De echtscheiding is op 10 december 2013 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven. Vervolgens is appellante een procedure begonnen omtrent de verdeling van het huwelijksvermogen. Daarbij heeft appellante, voor zover in deze zaak van belang, een verklaring voor recht gevorderd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de verdeling conform huwelijkse voorwaarden af te wikkelen.
1.5
Bij brief van 13 november 2014 heeft [naam 3] vragen van de advocaat van appellante beantwoord naar aanleiding van het door hem op verzoek van de advocaat van [naam 5] opgestelde overzicht van het vermogen van de echtelieden tijdens het huwelijk.
1.6
Op 27 mei 2015 heeft de advocaat van appellante in de echtscheidingsprocedure een conclusie na comparitie genomen. Daarin is gesteld dat appellante de inhoud van het door [naam 3] gerapporteerde betwist en de informatie onvolledig acht en dat voor zover [naam 3] de door haar opgeworpen vragen al heeft beantwoord, hij onjuiste of onvolledige antwoorden heeft gegeven.
1.7
De rechtbank heeft bij vonnis de gevorderde verklaring voor recht afgewezen en de huwelijksgemeenschap verdeeld conform de huwelijkse voorwaarden. Dit vonnis is in hoger beroep op dit punt bekrachtigd.
1.8
Bij brief van 3 april 2018 heeft [naam 3] namens het kantoor gereageerd op de door de advocaat van appellante ingediende aansprakelijkheidstelling.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, houdt de volgende verwijten in:
[naam 3] heeft appellante tijdens haar huwelijk niet conform de huwelijkse voorwaarden geadviseerd en heeft ook niet conform geadministreerd, hoewel hij van deze voorwaarden op de hoogte was;
Het advies om een vennootschap onder firma op te richten was onjuist;
De brief van 13 november 2014 is op meerdere punten onjuist en staat haaks op eerdere adviezen;
De declaratie voor de brief van 13 november 2014 is buitensporig hoog.
Aangezien [naam 3] zijn werkzaamheden onder verantwoordelijkheid van betrokkene heeft verricht, is betrokkene daarvoor tuchtrechtelijk aanspreekbaar, aldus appellante.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht (in haar geheel)
niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de accountantskamer heeft appellante haar klacht van 4 juli 2018 niet ingediend binnen de termijnen genoemd in artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra), zoals dit artikel luidde tot 1 januari 2019. De klacht van appellante is volgens de accountantskamer deels niet ingediend binnen drie jaar nadat zij heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten van betrokkene in strijd is met het bij of krachtens de Wet op het accountantsberoep (Wab) bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep, en voor het overige deel pas ingediend nadat een periode van zes jaar is verstreken tussen het moment van het handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Appellante stelt, samengevat, dat de accountantskamer haar klacht niet juist heeft opgevat en weergegeven. De accountantskamer heeft niet beslist op de klacht zoals appellante die heeft bedoeld. Appellante stelt dat zij in haar klaagschrift duidelijk heeft gemaakt dat haar klacht het vermoeden betreft dat betrokkene op zeker(e) ogenblik(ken) tegen beter weten in tegenstrijdig en onjuist heeft gehandeld. Dit vermoeden heeft bij appellante niet eerder kunnen ontstaan dan na ontvangst van de brief van 3 april 2018 waarin [naam 3] op de aansprakelijkstelling heeft gereageerd. Verder is appellante van mening dat de accountantskamer aan haar uitspraak feiten ten grondslag heeft gelegd die onjuist en/of niet relevant zijn of verkeerd zijn geïnterpreteerd. Ook heeft de accountantskamer verzuimd om belangrijke feiten weer te geven. Ten aanzien van de overwegingen op grond waarvan de klachtonderdelen a tot en met d niet-ontvankelijk zijn verklaard, heeft appellante gesteld dat de overwegingen van de accountantskamer dienaangaande niet ter zake doen, aangezien ze aan de kern van de klacht voorbijgaan.
4. Het College stelt voorop dat het de accountantskamer vrij staat om een klacht zakelijk samen te vatten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 27 oktober 2015, ECLI:NL:CBB:2015:359). De accountantskamer hoeft daarbij niet alle argumenten te betrekken die een klager ter onderbouwing van zijn klacht heeft aangedragen. Dat de accountantskamer de klacht van appellante heeft opgevat en weergegeven zoals zij heeft gedaan in overweging 3.2 van de bestreden uitspraak, acht het College, gezien de opbouw en bewoordingen van het klaagschrift, niet onbegrijpelijk.
5. In haar hogerberoepschrift en ter zitting van het College heeft appellante verduidelijkt dat zij bedoeld heeft slechts één klacht tegen betrokkene in te dienen. Die klacht houdt in, zo begrijpt het College, dat [naam 3] in zijn brief van 13 november 2014 bij de beantwoording van aan hem gestelde vragen ‘tegen beter weten in’ onjuist heeft geadviseerd, in die zin dat hij toen tot uitgangspunt heeft genomen, althans heeft bepleit tot uitgangspunt te nemen, dat appellante en haar echtgenoot tijdens het huwelijk individuele vermogens hadden (opgebouwd), terwijl hij daar tot die tijd, en overigens ook nadien, nimmer van is uitgegaan. Het feit dat [naam 3] tegen beter weten in op deze manier heeft gehandeld, is appellante pas duidelijk geworden naar aanleiding van de brief van 3 april 2018. Daarin heeft [naam 3] namelijk gesteld dat hij niet van het bestaan van huwelijkse voorwaarden en individuele vermogens op de hoogte was. Volgens appellante was dit de strekking van haar klacht. De punten die zij ter toelichting in haar klaagschrift naar voren heeft gebracht, heeft de accountantskamer ten onrechte als klachtonderdelen aangemerkt.
6. Het College beoordeelt de klacht zoals appellante deze heeft verduidelijkt als volgt.
[naam 3] heeft in de brief van 3 april 2018 niet, zoals appellante stelt, geschreven dat hij niet van het bestaan van de huwelijkse voorwaarden dan wel individuele vermogens wist. In de brief staat dat [naam 3] , althans zijn kantoor, “op geen enkele manier betrokken [is] geweest bij (enige advisering over) de door [appellante] met [haar] voormalige echtgenoot gesloten huwelijkse voorwaarden.” Tevens is in de brief vermeld: “Telkenjare gaven wij aan (…) dat de door ons ingediende aangiften inkomstenbelasting zijn opgesteld overeenkomstig de fiscale regels en dat conform uw wens de verdeling van het zogenoemde gemeenschappelijke inkomen zodanig heeft plaatsgevonden dat de gezamenlijke inkomstenbelasting (…) werd geoptimaliseerd. Dat deze fiscale verdeling afwijkt van het individuele vermogen volgens het voor u toen geldende huwelijksvemogensregime was u bekend.” De stelling van appellante, dat uit de brief van 3 april 2018 blijkt dat [naam 3] tegen beter weten in onjuist heeft geadviseerd in zijn brief van 13 november 2014, berust dan ook op een verkeerde lezing van de brief van 3 april 2018. De brief van 3 april 2018 biedt ook voor het overige geen grondslag voor het vermoeden dat [naam 3] in de brief van 13 november 2014 tegen beter weten in onjuist heeft geadviseerd, of dat anderszins sprake is geweest van een handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.
Hieruit volgt dat de accountantskamer de klacht, voor zover deze betrekking heeft op de brief van 13 november 2014, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond – weergegeven in overweging 4.13 van de bestreden uitspraak – dat de klacht van 4 juli 2018 niet binnen de in artikel 22, eerste lid, van de Wtra (oud) bedoelde termijn van drie jaren is ingediend.
7. Nu appellante heeft verduidelijkt dat hetgeen zij verder in haar klaagschrift naar voren heeft gebracht geen klacht behelst, maar slechts bedoeld is als toelichting op haar ene klacht, kan in het midden blijven of de accountantskamer de klacht voor het overige juist heeft geduid en terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
8. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
9. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. M.M. Smorenburg en
mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.