ECLI:NL:CBB:2020:290

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
18/2720
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de startersregeling in het bestuursrecht

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 april 2020, zaaknummer 18/2720, staat de vaststelling van fosfaatrechten centraal. Appellant, een eenmanszaak die op 27 december 2017 is ingebracht in de maatschap [naam 2], heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht op nul kg is vastgesteld. Dit besluit is gebaseerd op artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet, dat bepaalt dat het fosfaatrecht per 1 januari 2018 moet worden vastgesteld in overeenstemming met de geregistreerde mestproductie van melkvee op 2 juli 2015. De minister heeft in eerdere besluiten het fosfaatrecht van appellant herzien, waarbij het bezwaar van appellant deels gegrond is verklaard, maar uiteindelijk opnieuw op nul kg is vastgesteld.

De kern van het geschil betreft de bepaling van de stalcapaciteit op de peildatum. Appellant stelt dat de stalcapaciteit voor 50 melkkoeien en 45 stuks jongvee moet worden gerekend, terwijl verweerder een lagere capaciteit hanteert. Het College oordeelt dat verweerder de startersregeling correct heeft toegepast en dat de door appellant aangevoerde argumenten niet voldoende onderbouwd zijn. Het College verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond. Tevens wordt bepaald dat het door appellant betaalde griffierecht wordt vergoed en dat verweerder in de proceskosten van appellant wordt veroordeeld tot een bedrag van € 1.050,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2720

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: ing. P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. W.A.M. Ebbinge en mr. G. Meijerink).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 25 juli 2018 heeft verweerder het besluit van 3 januari 2018 herzien en bepaald op nul kg.
Bij besluit van 8 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant deels gegrond verklaard en het fosfaatrecht van appellant opnieuw vastgesteld op nul kg.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 7 februari 2020 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, de bezwaren van appellant gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht van appellant opnieuw vastgesteld.
Appellant heeft hierop gereageerd bij fax van 11 februari 2020.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020. De gemachtigde van appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister, op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf, het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de wet (startersregeling).
Ingevolge het derde lid is de verhoging, bedoeld in het eerste lid, 50 procent van het verschil tussen het aantal kilogrammen fosfaat dat uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de wet is vastgesteld en het aantal kilogrammen fosfaat dat redelijkerwijs in een kalenderjaar met op 2 juli 2015 aanwezige stalcapaciteit voor melkvee geproduceerd had kunnen worden.
Feiten
2. De eenmanszaak van appellant is op 27 december 2017 ingebracht in de maatschap [naam 2] . Op diezelfde datum is een melding bedrijfsoverdracht gedaan.
Besluiten van verweerder en omvang van het geschil
3.1
Bij het primaire besluit is het fosfaatrecht vastgesteld op 1.807 kg. Bij het besluit van 25 juli 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht alsnog vastgesteld op nul kg omdat appellant het bedrijf had overgedragen voor 1 januari 2018. Bij het bestreden besluit is het fosfaatrecht opnieuw vastgesteld op nul kg. Daarbij is het bezwaar met betrekking tot het knelgeval ‘nieuw gestart bedrijf’ ongegrond verklaard. Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, de bezwaren ter zake het knelgeval ‘nieuw gestart bedrijf’ alsnog gegrond verklaard, het besluit van 8 januari 2018 herroepen en het fosfaatrecht van appellant bepaald op 2.176 kg. In verband met de overdracht van het bedrijf van appellant (BRS 202287604) aan de maatschap [naam 2] (BRS 04005333) stelt verweerder het aantal fosfaatrechten voor BRS 202287604 ( [naam 1] ) echter opnieuw vast op nul kg en het aantal fosfaatrechten voor de maatschap [naam 2] op 2.505 kg.
3.2
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu het bestreden besluit is ingetrokken en is vervangen door het vervangingsbesluit en gesteld, noch gebleken is dat appellant nog belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal dat beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.3
Niet in geschil is dat appellant een nieuw gestart bedrijf is als bedoeld in artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit en zodoende in aanmerking komt voor toepassing van de startersregeling bij de vaststelling van zijn fosfaatrecht. Partijen zijn echter verdeeld over de hoeveelheid fosfaatrechten waarmee het fosfaatrecht van appellant op grond van artikel 72, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit verhoogd dient te worden en meer in het bijzonder over de omvang van de op 2 juli 2015 bij appellant aanwezige stalcapaciteit voor jongvee.
Standpunt verweerder
4. Verweerder heeft het aan appellant toekomende fosfaatrecht bepaald op 2.176 kg. Daarbij is verweerder uitgegaan van de op de peildatum 2 juli 2015 aanwezige aantallen dieren (25 melk- en kalfkoeien, 20 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 25 stuks jongvee ouder dan 1 jaar) enerzijds en een stalcapaciteit op die datum voor 50 melkkoeien, 13 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 13 stuks jongvee ouder dan 1 jaar, anderzijds.
Beroepsgronden
5. Appellant voert aan dat bij de bepaling van de stalcapaciteit op 2 juli 2015 tevens dient te worden gekeken naar de feitelijk op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezige dieren, te weten 25 melk- en kalfkoeien en 45 stuks jongvee. Dat is aanzienlijk meer jongvee dan de 26 stuks jongvee waarmee verweerder heeft gerekend voor de stalcapaciteit. Op de zitting heeft appellant toegelicht dat er op 2 juli 2015 20 kalveren op het bedrijf buiten de stal werden gehouden in zogeheten eenlingboxen. Ook deze capaciteit dient betrokken te worden bij de vaststelling van de verhoging van het fosfaatrecht volgens appellant. Voor jongvee jonger dan 1 jaar vindt appellant het meerekenen van stalcapaciteit in de vorm van eenlingboxen een redelijk uitgangspunt. Samenvattend is appellant van mening dat voor de bepaling van de stalcapaciteit moet worden gerekend met capaciteit voor 50 melkkoeien en 45 stuks jongvee.
Beoordeling
6.1
Het College volgt de door appellant voorgestane benadering niet.
6.2
Ingevolge artikel 72, derde lid, voornoemd, is de verhoging, bedoeld in het eerste lid, 50 procent van het verschil tussen het aantal kilogrammen fosfaat dat uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de wet is vastgesteld en het aantal kilogrammen fosfaat dat redelijkerwijs in een kalenderjaar met op 2 juli 2015 aanwezige stalcapaciteit voor melkvee geproduceerd had kunnen worden. Voor de bepaling van de stalcapaciteit is verweerder afgegaan op de opgave in de melding bijzondere omstandigheden van 13 februari 2018. Daarbij heeft verweerder de opgave van appellant overigens ruimer - dus voor appellant gunstiger - opgevat dan feitelijk opgegeven, namelijk als betrekking hebbend op een capaciteit van 50 melkkoeien
plus26 stuks jongvee in plaats van op 50 melkkoeien
inclusief26 stuks jongvee.
6.3
Dat op de peildatum bovendien nog sprake was van huisvesting in de vorm van eenlingboxen voor 20 stuks jongvee jonger dan 1 jaar buiten de stallen is weliswaar alsnog ter zitting gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt. Enige vorm van onderbouwing ontbreekt. Het enkele feit dat op 2 juli 2015 op het bedrijf 45 stuks jongvee aanwezig waren, is niet voldoende. Er is dus geen aanleiding om in dezen, zoals appellant wil, uit te gaan van een stalcapaciteit voor 50 melkkoeien en 45 stuks jongvee. Het College laat verder nog daar of dergelijke boxen wel kunnen worden gerekend tot de stalcapaciteit bedoeld in artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit.
6.4
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder de startersregeling juist toegepast.
Slotsom
7.1.
Het beroep tegen het bestreden besluit is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het vervangingsbesluit is ongegrond.
7.2
Gelet op hetgeen is overwogen onder 3.2 bestaat aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
7.3
Voor vergoeding van verweerder in de proceskosten van appellant in bezwaar – zoals verzocht – is geen aanleiding nu niet is gebleken van daarvoor in aanmerking komende kosten. Appellant heeft zelf het bezwaarschrift ingediend en heeft voorts afgezien van een hoorzitting.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2020.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen