ECLI:NL:CBB:2020:280

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
18/418, 18/1383 t/m 18/1385 en 18/1387
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveebedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het melkveebedrijf, appellante, had beroep ingesteld tegen verschillende besluiten van de minister die heffingen oplegden op basis van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. De heffingen waren opgelegd voor overschrijding van het referentieaantal melkvee, vastgesteld op 2 juli 2015. De appellante betwistte de wettelijke grondslag van de Regeling en stelde dat de inningstermijn was overschreden, waardoor de heffingen niet meer konden worden geïnd.

Het College overwoog dat de Regeling een wettelijke basis heeft in artikel 13 van de Landbouwwet en dat de inningstermijn in de Regeling niet dwingend, maar regelend van aard is. De argumenten van appellante werden verworpen, waarbij het College benadrukte dat er geen strijd was met het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel. De beroepen van appellante werden ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak bevestigt de geldigheid van de Regeling en de mogelijkheid voor de minister om heffingen op te leggen aan melkveehouders die het referentieaantal overschrijden. De beslissing van het College is openbaar uitgesproken en onderstreept de noodzaak voor melkveehouders om zich aan de regels van de Regeling te houden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 18/418, 18/1383, 18/1384, 18/1385 en 18/1387

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2020 in de zaak tussen

Melkveebedrijf [naam] , te [plaats] , gemeente [gemeente] , appellante

(gemachtigde: mr. A. Tymersma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.

Procesverloop

Zaaknummer 18/418
Bij besluit van 21 oktober 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellante een heffing opgelegd van € 1.369,- voor periode 1.
Bij besluit van 22 februari 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit 1 deels gegrond en deels ongegrond verklaard, het primaire besluit 1 herroepen en aan appellante een heffing opgelegd van € 1.170,40 voor periode 1.
Appelante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1.
Zaaknummers 18/1383, 18/1384, 18/1285 en 18/1387
Bij besluiten van 31 maart 2018, 7 april 2018, 14 april 2018 en 21 april 2018 (de primaire besluiten 2) heeft verweerder op grond van de Regeling aan appellante heffingen opgelegd van € 5.395,- voor periode 2, van € 5.602,- voor periode 3, van € 6.254,- voor periode 4 en van € 5.986,- voor periode 5.
Bij afzonderlijke besluiten van 12 juli 2018 (de bestreden besluiten 2) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten 2 ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten 2.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna het College het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

Overwegingen

1. De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal op de peildatum.

Wettelijke grondslag van de Regeling

2. Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Appellante betoogt dat zij niet kan worden gehouden tot betaling van de aan haar opgelegde geldsommen, omdat er geen wettelijke grondslag bestaat voor het uitvaardigen van de Regeling. Volgens appellante ziet artikel 13 van de Landbouwwet op maatregelen ten behoeve van de marktordening en is daarvan bij de Regeling geen sprake.
2.1.
Zoals het College eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 21 augustus 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:421), heeft de minister voldoende onderbouwd dat de Regeling een doel dient als bedoeld in artikel 13 van de Landbouwwet. Op grond van de overwegingen van die uitspraak heeft de Regeling een wettelijke grondslag in artikel 13 van de Landbouwwet. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Inwinning van de geldsom
3. Verder betoogt appellante dat de geldsommen niet meer kunnen worden ingewonnen, omdat verweerder de in artikel 8, eerste lid, van de Regeling genoemde termijn van twee maanden heeft overschreden. In die bepaling staat dat de geldsom uiterlijk wordt ingewonnen in de tweede maand die volgt op de maand waarover de geldsom verschuldigd is. Volgens appellante is dit een fatale termijn, omdat in die bepaling van ‘uiterlijk’ wordt gesproken.
3.1.
Eveneens onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 augustus 2018 overweegt het College dat de inningstermijn in de Regeling niet dwingend, maar regelend van aard is. Uit de toelichting bij de Regeling waar appellant op wijst blijkt dat voor de inningstermijn aansluiting is gezocht bij de uitvoering in de praktijk. Daaruit blijkt niet dat bedoeld is dat de verplichting om te betalen zou vervallen als de heffing pas op een later tijdstip wordt opgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel
4. Dat appellante er niet van op de hoogte was dat de inningstermijn in de Regeling niet dwingend van aard is, betekent niet dat in haar geval zou moeten worden aangenomen dat van een dergelijke dwingende aard wel sprake was. Appellante mocht er niet op vertrouwen dat zij een half jaar na dato de uit de Regeling voor haar voortvloeiende geldsommen niet meer opgelegd zou krijgen. Van strijd met het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
5. De beroepen zijn ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman in aanwezigheid van mr. A. Koelewijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2020.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.