ECLI:NL:CBB:2020:268

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
18/2680
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht en knelgevallenregeling in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 14 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het fosfaatrecht. Appellant, die een melkveebedrijf exploiteert, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin zijn fosfaatrecht was vastgesteld en later verlaagd. De minister had het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 5.891 kg, maar dit werd verhoogd naar 5.966 kg in het bestreden besluit. Vervolgens werd het fosfaatrecht in het vervangingsbesluit verlaagd naar 5.926 kg, wat appellant niet accepteerde. Hij voerde aan dat de minister ten onrechte geen rekening had gehouden met bijzondere omstandigheden, zoals een salmonellabesmetting in zijn veestapel en gezondheidsproblemen van zijn vrouw, die volgens hem de drempel van 5% voor de knelgevallenregeling zouden moeten halen.

Het College overwoog dat de minister bevoegd was om fouten in eerdere besluiten te corrigeren en dat de knelgevallenregeling niet van toepassing was, omdat appellant niet kon aantonen dat zijn fosfaatrecht door de bijzondere omstandigheden met 5% was verlaagd. Het College concludeerde dat het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond was en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk. Tevens werd bepaald dat het griffierecht aan appellant zou worden vergoed. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Meststoffenwet en de voorwaarden voor de knelgevallenregeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2680

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2020 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. Y. Groen en C. Zieleman)

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 27 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit herroepen.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 18 november 2018 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit vervangen door het vervangingsbesluit en het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellant heeft op het vervangingsbesluit gereageerd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2020. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw verhoogt de minister op een daartoe strekkend verzoek het op het bedrijf rustende fosfaatrecht, indien appellant aantoont dat het fosfaatrecht minimaal 5% lager is (de 5%-drempel) door diergezondheidsproblemen of ziekte van een aanverwant in de eerste graad (de knelgevallenregeling).
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellant exploiteert een melkveebedrijf in [plaats] .
2.2
Op 27 maart 2018 heeft appellant een melding bijzondere omstandigheden gedaan. In deze melding heeft appellant te kennen gegeven dat zijn veestapel op 25 juni 2015 besmet is geraakt met salmonella en dat zijn vrouw in 2015 gezondheidsproblemen heeft gehad.
2.3
Appellant heeft in 2016 16.65 hectare landbouwgrond bijgekocht.
Besluiten van verweerder en omvang van het geschil
3.1
Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 5.891 kg, ervan uitgaande dat appellant op 2 juli 2015 117 melkkoeien en 114 stuks jongvee hield en dat de gemiddelde melkgift per koe in 2015 (uitgaande van een totale melkproductie van 796.368 kg) 7.187 kg bedroeg. Daarbij correspondeert een excretieforfait van 38,4 kg. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant verhoogd naar 5.966 kg, waarbij hij appellant is gevolgd dat de totale melkproductie in 2015 uitkwam op 820.810 kg. Daarmee kwam de gemiddelde melkgift (gedeeld door 110,8 melkgevende koe) op 7.408 kg. Daarbij hoort een excretieforfait van 39,1 kg. Bij het vervangingsbesluit is verweerder uitgegaan van 118 melkkoeien en heeft hij het fosfaatrecht verlaagd tot 5.926 kg. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast.
3.2
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het bestreden besluit mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu het bestreden besluit is ingetrokken, is vervangen door het vervangingsbesluit en gesteld noch gebleken is dat appellant nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal het beroep daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard.
Beroepsgronden
4. Appellant voert aan dat hij op 2 juli 2015 één melkkoe meer hield. Daarnaast had verweerder voor de knelgevallenregeling rekening moeten houden met de groei die hij zonder de ziekte en dierziekte had kunnen realiseren. Ook heeft verweerder ten onrechte het vastgestelde fosfaatrecht met 8,3% gekort. Naast de melkveehouderij exploiteert appellant een vleesveehouderij met rosékalveren. De door hem voor de vleesveehouderij opgegeven landbouwgrond had hij ook onder zijn melkveebedrijf kunnen schuiven en dan zou hij grondgebonden zijn geweest. Aanvullend voert appellant aan dat verweerder van de na het bezwaar verkregen extra 75 kg fosfaatrecht bij het vervangingsbesluit weer 40 kg fosfaatrecht inneemt. Hij is het hier niet mee eens. Doordat hij de hoeveelheid vervoederde melk heeft moeten gokken, denkt appellant dat hij dat te laag heeft getaxeerd.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder erkent dat hij in het bestreden besluit één melkkoe te weinig heeft gerekend. Bij het vervangingsbesluit is dit hersteld en is het aantal melkkoeien verhoogd van 117 naar 118. Appellant heeft daardoor recht op fosfaatrecht voor deze extra koe, maar tegelijk stijgt het gemiddeld aantal melkkoeien in 2015 en daalt daardoor de gemiddelde melkgift tot 7.352 kg. Het effect daarvan is dat appellant terugvalt naar het oorspronkelijk gehanteerde excretieforfait van 38,4 kg en per saldo 40 kg verliest ten opzichte van het vervangingsbesluit. Appellant komt niet in aanmerking voor verhoging op grond van de knelgevallenregeling, omdat noch de salmonellabesmetting, noch de ziekte van zijn vrouw hebben geleid tot ten minste 5% lager fosfaatrecht. Bij de knelgevallenregeling wordt geen rekening gehouden met niet gerealiseerde uitbreidingen of een hypothetische situatie. Wat betreft de stelling van appellant dat hij wel grondgebonden is, voert verweerder aan dat het voor hem onduidelijk is welke grond appellant onder zijn melkveebedrijf kan schuiven. Nu evenmin is gebleken dat deze grond op 15 mei 2015 tot het melkveebedrijf van appellant behoorde, is verweerder van mening dat hij het vastgestelde fosfaatrecht terecht met 8,3% heeft gekort.
Beoordeling
6.1
Artikel 8:69, eerste lid, van de Awb strekt er mede toe dat de indiener van een beroepschrift niet in een slechtere positie kan komen te verkeren enkel als gevolg van het door hem ingestelde beroep (het verbod op reformatio in peius). Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder de hoeveelheid fosfaatrecht in vergelijking tot het bestreden besluit met 40 kg verlaagd. Deze verlaging is het gevolg van, zoals door appellant verzocht, de verhoging van het aantal melkkoeien naar 118 stuks. Zoals het College onder meer in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:301) heeft overwogen, gaat de rechtspraak ervan uit dat ook zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag de bevoegdheid bestaat tot het wijzigen van of intrekken van een onjuist besluit. Waar verweerder beschikt over de bevoegdheid tot het vaststellen van het fosfaatrecht, is hij ook bevoegd tot het verlagen van dit fosfaatrecht. Die bevoegdheid bestaat los van het recht van appellant om beroep in te stellen. Anders gezegd, ook als appellant geen beroep had ingesteld, mocht verweerder de in het bestreden besluit gemaakte fout (in het nadeel van appellant) corrigeren zonder daarmee in strijd te komen met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb.
6.2
Appellant heeft geen bewijs geleverd dat hij meer melk heeft vervoederd dan hij had opgegeven.
6.3
Partijen zijn het erover eens dat de salmonellabesmetting en de gezondheidsproblemen van appellants vrouw buitengewone omstandigheden zijn in de zin van artikel 23, zesde lid, van de Msw. Ook zijn zij het erover eens dat appellant bij geen van deze bijzondere omstandigheden de drempel van 5% haalt. Verweerder hoeft bij de knelgevallenregeling geen rekening te gehouden met op de peildatum (nog) niet gerealiseerde groei, maar kan volstaan met een vergelijking tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum (zie de uitspraken van 9 januari 2019, ECLI:NLCBB:2019:4, onder 5.2 en 11 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:232, onder 4.1).
6.4
Op grond van artikel 72b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Ubm) wordt het fosfaatrecht verlaagd met een generieke korting van 8,3%. Die korting wordt op grond van artikel 72b, tweede lid, van het Ubm niet toegepast als, kort gezegd, de mestproductie door melkvee in 2015 minder was dan de fosfaatruimte in dat kalenderjaar. De fosfaatruimte is mede afhankelijk van de op 15 mei 2015 tot het melkveebedrijf behorende landbouwgrond. Daartoe behoort niet de tot de door appellant afzonderlijk gevoerde vleesveehouderij behorende landbouwgrond. Ook de na 15 mei 2015 (in 2016) aangekochte landbouwgrond kan niet in de fosfaatruimte 2015 worden meegenomen.
Slotsom
7.1
Het beroep tegen het vervangingsbesluit is ongegrond.
7.2
Omdat verweerder het bestreden besluit heeft ingetrokken en heeft vervangen door het vervangingsbesluit, ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed. Verder zijn er geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2020.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen